Hoofdstuk 8
Banda Oriental en Patagonië

Excursie naar Colonia del Sacramento – Waarde van een Estancia – Vee, hoe het geteld wordt – Bijzonder Runderras –Geperforeerde Kiezels – Herdershonden – Het Temmen van Paarden – Gauchos als Ruiters – Volksaard – Rio Plata – Vlinderzwermen – Vliegende Spinnen – Zeevonk – Port Desire – Guanaco – Port St. Julian – Geologie van Patagonië – Fossiel van een Reuzendier – Onveranderlijke Organisatieprincipes – Veranderingen in de Zoölogie van Amerika – Oorzaken van Uitsterven.

Na bijna twee weken oponthoud in de stad was ik blij aan boord van een pakketboot naar Monte Video te kunnen ontsnappen. Een stad die van de buitenwereld is afgesneden is natuurlijk altijd een onaangenaam oord, maar in dit geval kwam daar ook nog de voortdurende angst bij in de stad beroofd te worden. De schildwachten waren het ergst van allemaal, want vanwege hun functie en het feit dat zij bewapend waren, konden ze mensen ongestraft hun geld ontfutselen.

De oversteek verliep traag en moeizaam. De Plata ziet er op de kaart als een mooie riviermonding uit, maar is in werkelijkheid zeer teleurstellend. Een weidse vlakte van modderig water beschikt over grootsheid noch schoonheid. Op een bepaald moment waren de twee oevers, die uiterst laag zijn, nog slechts met moeite zichtbaar vanaf dek. Bij aankomst in Monte Video ontdekte ik dat het nog een tijdje zou duren voor de Beagle zou uitzeilen, dus maakte ik mij klaar voor een korte excursie in dit deel van Banda Oriental. Alles wat ik al over het landschap rond Maldonado heb gezegd, is ook waar voor Monte Video. Met uitzondering van die ene, 137 meter hoge groene berg, waaraan de stad zijn naam ontleent, is het land hier alleen veel vlakker. Op de licht glooiende grasvlakte staan bijna nergens omheiningen, maar vlak bij de stad zijn een paar aarden wallen waarop agaves, cactussen en venkel groeien.

14 november—We vertrokken in de middag uit Monte Video. Ik was van plan naar Colonia del Sacramiento te rijden, dat aan de noordoever van La Plata ligt, tegenover Buenos Ayres, en vervolgens de Uruguay te volgen tot het dorp Mercedes aan de Rio Negro (een van de vele rivieren met deze naam in Zuid-Amerika). Daarvandaan zou ik rechtstreeks terugkeren naar Monte Video. We sliepen in het huis van mijn gids in Canelones. We stonden vroeg op, in de hoop een flinke ruk te kunnen maken, maar onze hoop was ijdel, want alle rivieren waren buiten hun oevers getreden. We moesten de Canelones, de St. Lucia en de San Jose per boot oversteken en daarmee ging veel tijd verloren. Tijdens een vorige excursie was ik de Lucia bij haar monding overgestoken en het verraste mij hoe makkelijk onze paarden, die niet gewend waren te zwemmen, een minstens 500 meter brede stroom overzwommen. Toen ik hier later in Monte Video gewag van maakte, vertelde iemand mij dat er ooit een schip met enkele rondreizende kwakzalvers en hun paarden in de Plata vergaan was, en dat een van de paarden zeven mijl zwom om bij de kant te komen. Later die dag was het erg leuk om te zien hoe handig een gaucho een weerspannig paard dwong de rivier over te zwemmen. Hij trok zijn kleren uit en sprong op de rug van het paard, reed het water in tot het dier geen grond meer voelde, liet zich er volgens achterlangs afglijden en pakte het beest bij de staart. Telkens als het paard zich wilde omdraaien joeg de man het angst aan door het water in het gezicht te spatten. Zodra het paard aan de overzijde weer grond voelde, trok de man zich weer op de rug van het paard. Nog voordat het dier op het droge stond, zat de man al weer stevig in het zadel, met de teugels in handen. Het was een mooi gezicht: een naakte man op een naakt paard. Ik had geen idee dat die twee beesten zo goed bij elkaar pasten. Een paardenstaart kan heel handig zijn. Ik ben met vier mensen een rivier overgestoken in een boot die op dezelfde manier naar de overkant werd gebracht als de gaucho. Als een man en een paard een brede rivier moeten oversteken, kan de ruiter het beste de zadelknop of de manen vastgrijpen en de andere arm voor zichzelf houden.

We overnachtten in het postkantoor in Cufre, waar we ook de volgende dag doorbrachten. Die avond kwam de postbode of brievenbesteller aan. Hij liep een dag achter op schema omdat de Rio Rozario buiten zijn oevers getreden was. Veel gevolgen had dat niet, want hoewel hij door enkele van de grootste plaatsen van Banda Oriental was gereden, had hij slechts twee brieven bij zich! Het uitzicht vanuit het huis was aangenaam: een golvend groen oppervlak, met in de verte af en toe een glimp van de Plata. Ik moet zeggen dat ik deze provincie nu met heel andere ogen bekijk dan toen ik hier voor het eerst kwam. Ik weet nog dat ik het landschap ontzettend plat vond, maar nu ik over de pampas gegaloppeerd heb, ben ik alleen maar verbaasd over mijn toenmalige reactie. Het landschap wordt gekenmerkt door een reeks glooiingen, die op zichzelf misschien niet hoog zijn, maar vergeleken met de vlakten bij St. Fe heuse bergen vormen. Door dit glooiende landschap stromen erg veel beekjes, en het gras is groen en weelderig.

17 november—We staken de Rozario over, die diep was en snel stroomde, en nadat we het dorpje Colla gepasseerd waren, arriveerden we rond het middaguur in Colonia del Sacramiento. De afstand bedroeg 60 mijl door een landschap dat met mooi gras begroeid was, maar dat weinig vee of inwoners huisvestte. Ik werd uitgenodigd om in Colonia te overnachten en de volgende dag een heer te vergezellen naar zijn estancia, waar enkele kalksteenrotsen te vinden waren. De stad is gelegen op een rotsachtige landtong, ongeveer net zoals Monte Video. Hij is van grote verdedigingswerken voorzien, maar zowel de stad als de fortificaties hadden veel te lijden gehad van de oorlog tegen Brazilië. De stad is zeer oud en ziet er met zijn kronkelige straten en de omringende gaarden met sinaasappel- en perzikenbomen mooi uit. De kerk is een merkwaardige ruïne. Hij werd als kruitmagazijn gebruikt en werd tijdens een van de tienduizenden onweersbuien rond de Rio Plata door de bliksem getroffen. Van tweederde van het gebouw waren alleen de fundamenten over, en de rest vormt een monument voor wat bliksem en buskruit samen teweeg kunnen brengen. ’s Avonds liep ik wat rond bij de halfverwoeste stadsmuren. Hier werden in de Braziliaanse oorlog de hevigste gevechten gevoerd, een oorlog die dit land veel schade heeft berokkend, niet zozeer vanwege de directe gevolgen, maar omdat generaals en allerlei andere officieren toen als paddenstoelen uit de grond schoten. De Verenigde Provinciën van Rio de La Plata hebben meer generaals (al worden die niet betaald) dan het hele Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië. Deze heren hebben van de macht geproefd en zijn niet wars van wapengekletter. Zodoende zijn er allerlei manieren om onrust te stoken en een regering omver te werpen die nog nooit een stabiele basis heeft gehad. Wel viel mij op dat er hier, net als elders, veel belangstelling was voor de komende presidentsverkiezingen. Dit lijkt mij een goed teken voor de welvaart van dit kleine land. De inwoners verwachten van hun vertegenwoordigers niet dat ze een zeer hoge opleiding genoten hebben. Ik hoorde wat mannen praten over de volksvertegenwoordigers voor Colonia en iemand zei dat ‘hoewel het geen zakenlieden waren, ze in ieder geval hun naam konden schrijven’. Zij leken van mening te zijn dat ieder weldenkend mens hier genoegen mee zou moeten nemen.

18e—Ik reed met mijn gastheer naar zijn estancia, aan de Arroyo de San Juan. ’s Avonds maakten we een rit rond zijn land, dat zevenenhalve mijl in het vierkant omvatte en in een zogenoemde rincon lag. Dat wil zeggen dat één kant aan de Plata lag en de andere twee kanten omringd werden door beken die niet over te steken waren. De estancia had een mooi haventje voor kleine schepen en er groeiden veel bosjes, die waardevol zijn omdat Buenos Ayres daarmee van brandhout wordt voorzien. Ik was nieuwsgierig naar de waarde van een zo welvoorziene estancia. Er liepen hier 3000 stuks vee, maar er konden er wel drie- of viermaal zoveel gehouden worden. Dan liepen er nog 800 merries, 150 getemde paarden en 600 schapen. Er was meer dan genoeg water en kalksteen, een eenvoudig huis, uitstekende kralen en een perzik-boomgaard. Voor dit alles was hem 2000 pond geboden, en hij vroeg slechts 500 pond meer, hoewel hij het waarschijnlijk voor minder zou verkopen. Het grootste probleem met een estancia is dat het vee tweemaal per week naar een centraal punt gedreven moet worden om het te temmen en te tellen. Dit laatste lijkt geen eenvoudige zaak, als je bedenkt dat er vaak vijftienduizend dieren rondlopen. Dit wordt opgelost doordat de runderen zich altijd verdelen over groepjes van veertig tot honderd dieren. Elk groepje is te herkennen aan enkele dieren met een opvallende tekening, en bekend is uit hoeveel dieren zo’n groep bestaat. Als er een dier mist, valt dat op omdat zijn tropilla niet meer compleet is. Bij slecht weer kruipen de koeien allemaal bij elkaar, maar de volgende ochtend komen de tropillas weer bij elkaar, zodat elk beest zijn groepsgenoten tussen tienduizend andere moet kunnen herkennen.

In deze provincie zag ik twee keer bepaalde runderen van een bijzonder ras, dat nata of niata genoemd wordt. Hun uiterlijk verhoudt zich tot andere runderen als de buldog tot andere honden. Het voorhoofd is kort en breed, met een naar boven gekeerde neus, en de bovenlip is opgetrokken. De onderkaak steekt verder naar voren dan de bovenkaak en is op corresponderende wijze naar boven gekruld. Daarom zijn hun tanden altijd ontbloot. De neusgaten liggen erg hoog en zijn zeer wijd en hun ogen puilen uit. Tijdens het lopen houden ze de koppen laag, en de nek is kort. Hun achterpoten zijn langer dan de voorpoten en wel meer dan gebruikelijk is. Hun ontblote tanden, hun korte koppen en naar boven gekeerde neusgaten verlenen aan deze dieren een uiterst uitdagend en zelfgenoegzaam voorkomen, dat volkomen potsierlijk is.

Na mijn thuiskomst heb ik, dankzij mijn vriend kapitein Sulivan van de Britse marine, een schedel ontvangen die nu bewaard wordt in het College of Surgeons.[1] Don F. Muniz uit Luxan is zo vriendelijk geweest voor mij zoveel mogelijk informatie over deze soort te verzamelen. Uit zijn verslag maak ik op dat zij tachtig of negentig jaar geleden zeldzaam waren en in Buenos Ayres als bezienswaardigheid beschouwd werden. De soort schijnt ontstaan te zijn bij de indianen ten zuiden van de Plata en dit was bij hen de meest voorkomende soort. Zelfs vandaag de dag, als ze in de provincies rond de Plata gefokt zijn, is de minder beschaafde oorsprong van deze dieren zichtbaar, doordat ze wilder zijn dan gewone runderen en ook doordat de koe haar eerste kalf makkelijk in de steek laat als ze te vaak menselijk bezoek krijgt of lastig wordt gevallen. Zeer opmerkelijk is dat volgens dr. Falconer een grote uitgestorven herkauwer uit India, de Sivatherium, bijna dezelfde bouw heeft als deze abnormale niata.[2] Het is een zeer zuiver ras, en een niata-stier en een niata-koe verwekken altijd een niata-kalf. Als een niata-stier met een gewone koe paart (een terugkruising), levert dat nakomelingen op die een tussenvorm hebben, maar de niata-kenmerken zijn wel sterk vertegenwoordigd. Volgens señor Muniz zijn er duidelijke bewijzen, en dit is in strijd met wat veehouders in soortgelijke gevallen geloven, dat als de niata-koe met een gewone stier paart, haar eigenschappen duidelijker worden overgedragen op de nakomelingen, dan als een niata-stier met een gewone koe paart. Als het gras tamelijk lang is, eet niatavee net zo makkelijk met de tong en het verhemelte als gewone koeien, maar tijdens ernstige droogtes, als er veel dieren sterven, is de niata ernstig in het nadeel. Ze zouden allemaal sterven als ze niet verzorgd werden, want het gewone vee is, net als paarden, in staat zichzelf van de dood te redden door met hun lippen takjes van bomen te trekken of riet te eten. De niata’s kunnen dit niet omdat hun lippen niet bij elkaar komen. Ze komen dus eerder om dan gewoon vee. Dit lijkt mij een goed voorbeeld van de gebrekkige wijze waarop wij, aan de hand van normaal gedrag, kunnen beoordelen welke omstandigheden, die met lange tussenpozen optreden, de zeldzaamheid of het uitsterven van een soort bepalen.

19 november—We kwamen langs de vallei van Las Vacas en overnachtten in het huis van een Noord-Amerikaan, die een kalkoven had aan de Arroyo de las Vivoras. ’s Morgens reden we naar een uitstekende landtong aan de oever van de rivier, Punta Gorda geheten. Onderweg probeerden we een jaguar te vinden. Er waren meer dan genoeg verse sporen en we bestudeerden ook de bomen, waaraan zij naar verluid hun klauwen scherpen, maar we slaagden er niet in zo’n dier te verrassen. Vanaf dit punt zag de Rio Uruguay er als een indrukwekkende rivier uit. Omdat het water helder is en snel stroomt, ziet hij er veel mooier uit dan zijn buurrivier, de Parana. Aan de overzijde stroomden enkele takken van deze laatste rivier de Uruguay in. Aangezien de zon scheen, waren de twee verschillende kleuren water goed zichtbaar.

’s Avonds reden we weer verder in de richting van Mercedes aan de Rio Negro. ’s Nachts vroegen we om onderdak in een estancia waar we toevallig langskwamen. Het was een zeer grote boerderij, van dertig mijl in het vierkant, en de eigenaar is een van de rijkste grootgrondbezitters van het land. Deze estancia werd beheerd door zijn neef en hij had bezoek van een legerkapitein die een paar dagen eerder uit Buenos Ayres was gevlucht. Gezien hun maatschappelijke positie verliep het gesprek nogal komisch. Ze waren, zoals gebruikelijk, uiterst verbaasd dat de aarde rond was en konden zich nauwelijks voorstellen dat een diep genoeg gat aan de andere kant van de aarde zou uitkomen. Ze hadden echter wel gehoord dat er een land was, waar het zes maanden per jaar licht en zes maanden per jaar donker was, en waar de inwoners erg lang en mager waren! Ze waren nieuwsgierig naar de prijs en de kwaliteit van paarden en runderen in Engeland. Toen ze hoorden dat wij onze dieren niet met een lasso vingen, riepen ze: “Aha, dan gebruiken jullie alleen bolas.” Het idee dat je land kon omheinen was volkomen nieuw voor ze. De kapitein zei tenslotte dat hij mij een vraag moest stellen, en dat hij het erg zou waarderen als ik een volkomen eerlijk antwoord gaf. Ik beefde bij de gedachte aan het wetenschappelijke gehalte van deze vraag, maar hij luidde: “Zijn de dames in Buenos Ayres de mooiste van de wereld?” Ik antwoordde: “Absoluut, ze zijn zeer charmant.” Toen zei hij: “Ik heb nog een andere vraag: Dragen vrouwen elders ter wereld ook zulke grote kammen in hun haar?” Ik antwoordde plechtig dat dit niet het geval was. Ze waren in de zevende hemel. De kapitein riep uit: “Kijk eens aan! Hier is een man die de halve wereld heeft gezien, en hij zegt dat het waar is. We dachten altijd al dat het zo was, maar nu weten we het zeker.” Mijn grote oordeelkundigheid in kammen en vrouwelijk schoon verzekerde mij van een zeer hartelijk welkom. De kapitein stond erop zijn bed aan mij af te staan. Zelf zou hij op zijn recado slapen.

21e—We vertrokken bij zonsopkomst en reden de hele dag langzaam door. Geologisch gezien verschilde dit deel van de provincie van de rest. Het vertoonde grote overeenkomsten met de pampas. Dientengevolge waren er enorme bossen distels en kardoenen. Het hele gebied, zo kun je wel zeggen, is een groot bos van deze planten. De twee soorten groeien niet door elkaar. Elke plant staat bij zijn eigen soort. De kardoen is zo hoog als de rug van een aard, maar de distel van de pampas komt vaak nog boven het hoofd van de ruiter uit. Het is onmogelijk om ook maar een meter van de weg af te gaan, en de weg zelf is deels, en soms zelfs helemaal door de planten versperd. Voor vee en paarden is er natuurlijk helemaal geen gras en als zij eenmaal de distelbossen in zijn gelopen, zijn ze zolang als het duurt volledig gedesoriënteerd. Daarom is het heel riskant in deze tijd van het jaar met kudden vee op pad te gaan, want als ze eenmaal zo uitgeput zijn dat ze de distelbossen in lopen, struinen ze er dwars doorheen en worden ze niet meer teruggezien. In deze streken liggen weinig estancias, en de paar die er zijn liggen bij vochtige valleien, waar deze woekerplanten niet kunnen groeien. Aangezien de nacht viel voor we ons doel bereikt hadden, sliepen we in een armzalige hut waar straatarme mensen woonden. De extreme, maar ook zeer formele hoffelijkheid van onze gastheer en gastvrouw was, gezien hun levensstandaard, hartverwarmend.

22 november—We kwamen aan bij een estancia aan de Berquelo die in het bezit was van een zeer gastvrije Engelsman. Mijn vriend de heer Lumb had mij een introductiebrief voor hem gegeven. Ik bleef hier drie dagen. Eén ochtend reed ik met mijn gastheer naar de Sierra del Pedro Flaco, ongeveer twintig mijl verder langs de Rio Negro. Bijna het hele gebied was begroeid met mooi maar ruw gras, dat zo hoog groeide als de buik van een paard. Toch waren hier ook vele mijlen zonder een enkel stuk vee te zien. Indien goed beheerd zou de provincie Banda Oriental een ongelooflijk aantal dieren kunnen onderhouden. Op dit moment worden er vanuit Monte Video jaarlijks driehonderdduizend huiden geëxporteerd, en de binnenlandse consumptie is, doordat er veel verloren gaat, ook behoorlijk groot. Een estanciero vertelde mij dat hij regelmatig grote kuddes naar verafgelegen inzouterijen moet sturen, en dat de vermoeide beesten onderweg vaak moesten worden gedood en gevild. Hij kon de gauchos nooit overhalen zo’n dier te eten. In plaats daarvan moest er elke avond een vers beest worden geslacht voor hun avondmaal! Het uitzicht op de Rio Negro vanaf de Sierra was schilderachtiger dan alle andere landschappen die ik in deze provincie heb gezien. De rivier is breed, diep en stroomt snel, en slingert zich rond de voet van een hoge rotswand. Een gordel van bomen volgt zijn loop en de horizon eindigde in de verre glooiingen van de grasvlakte.

Toen ik in deze streek was, hoorde ik vaak mensen over de Sierra de las Cuentas praten, een heuvel die vele mijlen naar het noorden ligt. De naam betekent ‘heuvel van kralen’. Men verzekerde mij dat er grote aantallen ronde steentjes lagen, in verschillende kleuren, die allemaal een klein rond gaatje hadden. Deze steentjes werden vroeger verzameld door de indianen om er halskettingen en armbanden van te maken, iets wat je bij alle onbeschaafde, maar ook bij de meest verfijnde volkeren ziet. Ik wist niet wat ik van dit verhaal moest denken, maar toen ik het in Kaap de Goede Hoop vertelde aan dr. Andrew Smith, zei hij dat hij aan de zuidoostkust van Afrika, ongeveer honderd mijl ten oosten van de St. John’s River, kwartskristallen had gevonden waarvan de randen door erosie waren afgestompt, en dat ze gemengd met kiezel op het strand lagen. De kristallen hadden een diameter van ongeveer tien millimeter en een lengte tussen de tweeënhalve en vier centimeter. Veel van deze kristallen hadden een smal gaatje van het ene naar het andere uiteinde, dat volmaakt cilindrisch was en van een grootte die het heel goed mogelijk maakte daar een dun draadje of een dunne darmsnaar doorheen te halen. De kleur was rood of vuilwit. De inlanders wisten van deze kristallen af. Ik heb dit alles genoemd, omdat er op dit moment geen kristallen bekend zijn in deze vorm, en het kan ertoe leiden dat een toekomstige reiziger de ware aard van deze stenen verder gaat onderzoeken.

==

Tijdens mijn verblijf in zijn estancia had ik veel plezier in wat ik zag en hoorde van de herdershonden in dit land.[3] Wie hier uit rijden gaat, komt vaak op enige mijlen afstand van een huis een grote kudde schapen tegen die slechts door één of twee honden bewaakt wordt. Ik vroeg me vaak af hoe zo’n vriendschap gesmeed wordt. Dit wordt gedaan door het hondje zeer kort na de geboorte bij zijn moeder weg te halen en het dan al kennis te laten maken met zijn toekomstige metgezellen. Een ooi wordt drie- tot viermaal per dag bij het hondje gehouden zodat het de melk kan drinken, en in de schaapskooi wordt een nest van wol voor het hondje gemaakt. Het beestje mag nooit in contact komen met andere honden of met de kinderen van de familie. Het hondje wordt meestal ook gecastreerd, zodat het, als het groot wordt, nauwelijks gevoelens gemeen kan hebben met zijn eigen soort. Door zo op te groeien heeft het nooit de wens de kudde te verlaten, en zoals een andere hond zijn meester, de mens, zal verdedigen, zo verdedigt deze hond de schapen. Het is leuk om te zien hoe de hond onmiddellijk blaffend aan komt hollen als je in de buurt van de kudde komt en dat de schapen allemaal dicht achter hem gaan staan alsof hij de oudste ram is. Het is deze honden ook heel goed aan te leren de kudde thuis te brengen op een bepaalde tijd in de namiddag. Als ze nog jong zijn hebben ze een nadeel, namelijk dat ze met de schapen willen spelen en deze beesten daarbij soms genadeloos opjagen.

De schaapshond komt één keer per dag naar het huis om wat vlees te halen, en zodra hij dit gekregen heeft sluipt hij weg, alsof hij zich schaamt. De huishonden kunnen hem dan erg tiranniseren. Zelfs de kleinste zal deze buitenstaander aanvallen en achtervolgen. Zodra de laatste echter weer bij zijn kudde is, draait hij zich om en begint hij te blaffen, en dan nemen de huishonden snel de benen. Ook een hele meute hongerige wilde honden zal zelden (en volgens sommige mensen zelfs nooit) proberen een kudde aan te vallen die door een van deze trouwe herders bewaakt wordt. Het hele verhaal lijkt mij een opmerkelijk voorbeeld van hoe beïnvloedbaar de genegenheid van honden is. En toch, of hij nou wild is of zeer goed opgevoed, heeft een hond respect of angst voor andere honden die aan hun instinctieve neiging tot binding toegeven. Want hoe anders kunnen we begrijpen dat de wilde honden worden verdreven door slechts één hond met zijn kudde, behalve als zij, vanuit een vaag vermoeden, geloven dat de hond die zich aan een kudde gebonden heeft, macht verwerft, alsof hij zich bij dieren van zijn eigen soort had aangesloten.

Volgens F. Cuvier beschouwen alle dieren die gemakkelijk te domesticeren zijn de mens als een soortgenoot, en dus volgen ze hun bindingsinstinct. In het bovenstaande geval ziet de herdershond de schapen als zijn broeders, en dus groeit zijn zelfvertrouwen. De wilde honden weten wel dat de schapen geen honden zijn en een uitstekend maaltje vormen, maar stemmen met deze zienswijze in als ze de schapen een kudde zien vormen met de herdershond als leider.

Op een avond arriveerde er een domidor (een paardentemmer) om een paar jonge paarden af te richten. Ik zal nu de voorbereidingen beschrijven, want ik geloof niet dat deze door andere reizigers genoemd zijn. Een groep jonge paarden wordt de kraal – een grote, met palen omheinde ruimte –binnen gedreven, en het hek wordt gesloten. Laten we aannemen dat een man een paard moet vangen en bestijgen dat nog nooit een hoofdstel of zadel heeft gevoeld. Ik stel mij voor dat dit volkomen onmogelijk zou zijn, behalve als er een gaucho aan te pas komt. De gaucho kiest een volgroeid dier uit en terwijl het paard rondjes holt in de kraal werpt hij zijn lasso zodat beide voorbenen verstrikt raken. Het paard stort onmiddellijk met een zware dreun ter aarde, en terwijl het op de grond ligt te worstelen, loopt de gaucho er met strak gehouden lasso omheen, zodat ook een van de achterbenen vlak onder de vetlok gevangen wordt, en trekt dit been naar de twee voorbenen. Dan maakt hij de lasso vast, zodat de drie paardenbenen aan elkaar zijn vastgebonden. Vervolgens neemt hij plaats op de nek van het paard, en bevestigt een sterk hoofdstel zonder bit aan de onderkaak. Dit doet hij door een dunne riem door de ogen aan het eind van de teugels te halen, en vervolgens meermaals rond de kaak en de tong te draaien. De twee voorbenen worden nu stevig aan elkaar gebonden met een sterke leren riem, die met een slipsteek wordt vastgemaakt. De lasso, die de drie benen samenbond, wordt dan losgemaakt en het paard weet met moeite overeind te komen. De gaucho houdt de teugel beet die aan de onderkaak vastzit en leidt het paard de kraal uit. Als er een tweede man bij is (anders is het veel moeilijker) houdt deze het hoofd stil, terwijl de eerste de zadeldeken en het zadel op de rug legt en het geheel vastmaakt. Tijdens deze hele operatie gooit het paard zich, uit angst en verbijstering over het ding dat om zijn middel gebonden wordt, steeds weer op de grond, waarna het alleen met klappen kan worden overgehaald weer op te staan. Als uiteindelijk het zadel goed zit kan het arme dier nog nauwelijks ademhalen van angst en is het wit uitgeslagen met schuim en zweet. De man maakt zich nu klaar om op te stijgen door stevig op de stijgbeugel te duwen, zodat het paard zijn evenwicht niet verliest, en op het moment dat hij zijn been over de rug van het paard slingert, trekt hij de slipsteek los waarmee de voorbenen vastzitten en is het paard weer vrij. Sommige domidors laten de steek schieten als het paard op de grond ligt en laten zich met het paard mee omhoog gaan door wijdbeens boven het zadel te staan. Het paard is woest van angst en bokt en schopt enorm, om er vervolgens in een razende galop vandoor te gaan. Pas als het uitgeput is brengt de man het geduldig weer terug naar de kraal, waar het arme dier hevig dampend en meer dood dan levend weer losgelaten wordt. Paarden die niet weghollen maar zichzelf koppig ter aarde laten storten zijn het moeilijkst te temmen. Het is een erg heftig proces, maar na twee of drie pogingen is het paard getemd. Het duurt echter nog enkele weken voor het paard bereden wordt met een ijzeren bit en een massieve ring, want het moet leren de bedoeling van zijn berijder te associëren met het gevoel van de teugels voordat zelfs het sterkste hoofdstel van nut kan zijn.

Er is in deze landen zo’n overvloed aan dieren, dat liefde voor dieren en eigenbelang nauwelijks in combinatie voorkomen. Daarom is het, zo vrees ik, dat het eerste hier nauwelijks bekend is. Op een dag reed ik met een zeer achtenswaardige estanciero te paard door de pampas. Mijn paard was moe en bleef achter. De man riep steeds dat ik mijn rijdier de sporen moest geven. Toen ik zei dat ik het zonde vond omdat het dier uitgeput was, riep hij: “Hoezo? Trek je van hem niks aan. Geef hem de sporen. Het is mijn paard.” Het kostte mij de nodige moeite hem duidelijk te maken dat het omwille van het paard was, en niet omwille van hem, dat ik mijn sporen niet wilde gebruiken. Met een uiterst verbaasde blik riep hij: “Ah, Don Carlos, que cosa!” Het was duidelijk dat zoiets nog nooit bij hem was opgekomen.

De gauchos staan erom bekend dat ze meesterlijke ruiters zijn. De gedachte dat je van je paard geworpen kan worden of dat je het paard laat doen wat het zelf wil komt zelfs niet bij ze op. Hun maatstaf voor een goede ruiter is een man die een ongetemde jonge hengst kan bedwingen, of die, als zijn paard valt, zelf zonder te vallen op twee benen terechtkomt, en andere stoute kunstjes. Ik heb gehoord van een weddenschap, waarbij een man zei dat hij zijn paard twintig keer kon laten vallen, en dat hij daarvan 19 keer zelf niet zou vallen. Ik het zelf gezien dat een gaucho op een zeer weerspannig paard reed, dat drie keer zo hoog steigerde dat het met een grote klap achterover viel. De man wist met ongelooflijke koelbloedigheid het moment te bepalen waarop hij zich eraf moest laten glijden, en geen seconde te vroeg of te laat. Zodra het paard weer overeind kwam, sprong de man weer op zijn rug en uiteindelijk reden ze in galop weg. De gaucho lijkt nooit veel spierkracht te gebruiken. Ik keek eens naar een goede ruiter. We reden in een snelle galop en ik dacht bij mezelf: “Als dat paard ergens van schrikt, val je vast en zeker. Je zit zo nonchalant in het zadel.” Juist op dat moment sprong een mannetjesstruisvogel van zijn nest, recht voor de neus van het paard. De jonge hengst sprong opzij als een reebok, maar van de ruiter kan alleen gezegd worden dat hij schrok en vreesde voor zijn paard.

In Chili en Peru wordt meer aandacht gegeven aan de bek van het paard dan in La Plata, en het is duidelijk dat dit komt omdat het landschap ontoegankelijker is. In Chili vindt men dat een paard pas goed getemd is, als het vanuit volle galop in een keer op een bepaald punt tot staan gebracht kan worden, bijvoorbeeld op een cape die op de grond geworpen is. Een andere test is dat ze op volle snelheid op een muur af galopperen en het paard dan steigerend met zijn hoeven langs de muur laten glijden. Ik heb gezien hoe een paard, dat zeer vurig was, toch alleen in toom gehouden werd met de teugel tussen duim een wijsvinger. De ruiter liet het dier in volle galop over een binnenhof rijden en vervolgens op hoge snelheid in een scherpe bocht om de steunpilaar van een veranda draaien, en daarbij bleef de afstand zo gelijk, dat hij, met zijn arm uitgestrekt, zijn vinger op de pilaar kon houden. Vervolgens maakte hij een halve volte in de lucht, hield zijn arm op dezelfde manier uitgestrekt, keerde verbazingwekkend snel om en reed in de tegenovergestelde richting.

Zo’n paard is goed gedresseerd, en hoewel dit allemaal nogal zinloos lijkt, is het tegendeel het geval. Hier wordt wat in het dagelijks leven tot de noodzakelijkheden behoort, geperfectioneerd. Als een os met de lasso gevangen wordt, begint hij soms in cirkels te hollen. Als het paard dan niet goed getemd is en schrikt van de kracht waarmee de os trekt, draait het misschien niet als een wiel rond zijn as. Zo zijn veel mensen om het leven gekomen, want als de lasso eenmaal een slag rond het lichaam van de ruiter gemaakt heeft, wordt hij door de trekkracht van de twee dieren, bijna in tweeën gehakt. Ook de paardenraces worden zo gehouden. De baan is slechts twee- tot driehonderd meter lang, want hier wordt de voorkeur gegeven aan paarden die een snelle sprint kunnen trekken. De paarden leren niet alleen met hun hoeven precies op de startlijn te staan, maar ook om met hun vier benen bij elkaar te staan, zodat ze bij de start onmiddellijk de volle kracht van hun achterbenen kunnen gebruiken. In Chili hoorde ik een anekdote die volgens mij op waarheid berustte. Het was een goed voorbeeld van hoe een goed afgericht paard gebruikt wordt. Een gerespecteerd man ontmoette twee andere heren, waarvan er een op een paard reed dat van hem gestolen was. Hij eiste een verklaring en zij reageerden door hun sabels te trekken en hem te achtervolgen. De man, op zijn goede en snelle paard, wist de anderen net voor te blijven. Toen hij langs een dicht struikgewas kwam reed hij er in een scherpe bocht omheen en bracht zijn paard onmiddellijk tot staan. De achtervolgers schoten hem aan één kant ver voorbij. Vervolgens schoot hij weer vooruit, ging achter ze aan en begroef zijn mes in de rug van de ene man, en verwondde de andere. Hij pakte zijn paard terug van de stervende dief en reed naar huis. Voor zulke staaltjes ruiterkunst zijn er twee dingen nodig: een zeer scherp bit, zoals de mammeluk, dat zo krachtig is dat het paard het, al wordt het zelden gebruikt, heel goed kent, en grote stompe sporen die zowel als een zachte streling als een uiterst pijnlijke afstraffing gebruikt kunnen worden. Ik ben er zeker van dat met Engelse sporen, die al bij de lichtste aanraking in de huid prikken, een paard nooit op de Zuid-Amerikaanse manier zou kunnen worden getemd.

Op zijn estancia bij Las Vacas worden wekelijks grote aantallen merries geslacht om hun huiden, al zijn die slechts vijf papieren dollars waard, ongeveer een halve kroon per stuk. Het lijkt op het eerste gezicht nauwelijks de moeite waard zoveel merries te slachten voor zo’n lage opbrengst, maar in dit land wordt het belachelijk gevonden om een merrie te temmen of te gebruiken als rijpaard. Ze hebben geen enkele waarde, behalve als fokmateriaal. Het enige waar ik ooit merries voor heb zien gebruiken, was het dorsen van koren. Hiervoor liet men ze rondlopen binnen een cirkelvormige ring, waarin de korenschoven gestrooid waren. De man die de merries slachtte, stond bekend om zijn grote vaardigheid met de lasso. Hij stond tien meter van de ingang van de kraal af en wedde dat hij zijn lasso rond de benen van ieder dier dat voorbij kwam kon werpen, zonder een keer te missen. Een andere man beweerde dat hij de kraal te voet binnen kon gaan, een merrie kon vangen, haar voorpoten kon samenbinden, haar naar buiten kon rijden, op de grond werpen, doden, villen en ten slotte de huid kon strekken om te drogen (dat laatste is een vermoeiende klus). Hij zei dat hij deze hele operatie bij tweeëntwintig dieren per dag kon uitvoeren. Of hij zou er vijftig doden en villen in dezelfde tijd. Dit zou een zware klus zijn geweest, want het wordt al heel wat gevonden als iemand vijftien of zestien dieren kan villen en de huiden kan spannen.

26 november—Ik ging op weg om rechtstreeks naar Monte Video terug te keren. Ik had gehoord dat er bij een boerderij in de buurt aan de Sarandis, een kleine rivier die in de Rio Negro uitkomt, botten van een reusachtig dier lagen. Ik reed er samen met mijn gastheer heen en kocht voor achttien penny’s de schedel van een Toxodon.[4] Toen hij gevonden was verkeerde hij in perfecte staat, maar jongens sloegen er met stenen enkele tanden uit. Ook gebruikten ze de schedel als doelwit voor stenen. Ik bofte zeer dat ik een onbeschadigde tand vond die precies in een van de holtes in deze schedel paste. Hij lag begraven in de oever van de Rio Tercero, ongeveer 180 mijl hiervandaan. Ik vond op nog twee andere plekken resten van dit bijzondere dier, zodat het ooit veel moet zijn voorgekomen. Ik trof hier ook een paar grote stukken aan van het schild van een gigantisch dier dat op het gordeldier leek en ook een deel van de grote schedel van een Mylodon. Het gebeente van deze schedel verkeert in een zo goede staat dat het, volgens de analyse van de heer T. Reeks, zeven procent dierlijk materiaal bevat en als hij in een spirituslamp werd geplaatst, met een klein vlammetje zou branden. Het aantal dierlijke resten in de enorme sedimentaire laag die die pampa vormt en de granietrotsen van Banda Oriental bedekt, moet ongelooflijk groot zijn. Ik geloof dat een rechte lijn in een willekeurige richting door de pampas altijd wel door een skelet of wat botten zou snijden. Afgezien van de fossielen die ik tijdens mijn korte excursies vond, hoorde ik berichten over vele andere, en de oorsprong van plaatsnamen als ‘de rivier van het beest’ of ‘de heuvel van de reus’ is duidelijk. Soms ook hoorde ik vertellen over de geweldige eigenschap van sommige rivieren om kleine botten in grote te veranderen, of dat er, zoals sommigen dachten, botten in groeiden. Voor zover ik weet, is geen van deze dieren gestorven in de moerassen of modderige rivierbeddingen in het huidige landschap (zoals voorheen werd gedacht). In plaats daarvan zijn hun botten bloot komen te liggen door rivieren, die de mariene sedimentlagen doorsnijden waarin zij oorspronkelijk begraven werden. We kunnen de conclusie trekken dat de pampas in hun geheel een grote begraafplaats vormen voor deze uitgestorven reuzenviervoeters.

Halverwege de dag, op de 28e, kwamen we in Monte Video aan, na een rit van tweeënhalve dag. Het land zag er over de hele route ongeveer hetzelfde uit, alleen waren sommige delen iets rotsachtiger en heuvelachtiger dan in de omgeving van de Plata. Niet ver van Monte Video kwamen we door het dorp Las Pietras, zo genoemd naar enkele grote, afgeronde bulten syeniet. Het zag er heel aardig uit. In dit land moet men enkele vijgenbomen rond een groepje huizen en een stuk grond dat dertig meter hoger ligt dan de rest van het land, altijd schilderachtig noemen.

==

De afgelopen zes maanden was ik in de gelegenheid iets te leren over de volksaard van de bewoners van deze provincies. De gauchos, of landslieden, verdienen veruit de voorkeur boven de stadsbewoners. De gaucho is zonder uitzondering hoffelijk, beleefd en gastvrij. Ik heb geen enkele gaucho ontmoet die ooit grof of ongastvrij was. Hij is bescheiden, respecteert zichzelf en zijn land, maar is tegelijk een levendige en stoutmoedige kerel. Aan de andere kant zijn er veel berovingen en wordt er veel bloed vergoten. Dit is grotendeels een gevolg van de gewoonte om altijd een mes te dragen. Het is triest te horen hoeveel doden er vallen tijdens onbeduidende ruzies. Tijdens een gevecht proberen de strijdende partijen het gezicht van de tegenstander te verminken door met het mes een jaap over de neus of de ogen te geven. Dit is duidelijk te zien aan de vele diepe en afstotend uitziende littekens. De berovingen zijn een natuurlijk gevolg van het feit dat iedereen gokt, drinkt en erg lui is. In Mercedes vroeg ik aan twee mannen waarom zij niet werkten. Een van hen antwoordde ernstig dat de dagen te lang waren, de ander dat hij te arm was. Het grote aantal paarden en de overvloed aan voedsel maken iedere vorm van ijver kapot. Bovendien zijn er veel feestdagen en gelooft men dat ondernemingen alleen kans van slagen hebben, als ze beginnen als de maan wassende is. Door deze twee oorzaken alleen al gaat de helft van de maand verloren.

Politie en justitie zijn erg inefficiënt. Als een arme man een moord pleegt en wordt gearresteerd, wordt hij gevangen gezet en soms meteen doodgeschoten. Maar als hij rijk is en vrienden heeft, kan hij er zeker van zijn dat zijn daad weinig gevolgen zal hebben. Het is merkwaardig om te zien dat zelfs de meest achtenswaardige burgers het heel normaal vinden om een moordenaar te helpen bij zijn vlucht. Ze lijken te denken dat hij tegen de regering gezondigd heeft, niet tegen het volk. De enige vorm van bescherming waar een reiziger op kan rekenen, zijn zijn eigen vuurwapens, en de universele gewoonte deze altijd bij zich te dragen is de enige reden dat er niet nog meer berovingen zijn. Het karakter van de hogere en beter opgeleide klassen in de steden wordt gekenmerkt, maar dan in mindere mate, door dezelfde goede eigenschappen als die van de gaucho, maar is, zo vrees ik, besmet met de vele ondeugden waarvan deze verschoond blijft. Wellust, minachting voor religie en onbeschaamde corruptie zijn heel gewoon. Bijna iedere staatsdienaar kan worden omgekocht. De hoogste beambte van het postkantoor verkocht valse postzegels. De gouverneur en de premier sloegen openlijk de handen ineen om de staatskas te plunderen. Als er goud om de hoek kwam kijken, kon niemand een eerlijke rechtspraak verwachten. Ik kende een Engelsman die naar de president van een rechtbank ging (hij vertelde me dat hij toen nog niet wist hoe het hier toeging en op zijn benen stond te trillen toen hij binnenkwam) en zei: “Edelachtbare, ik ben hier om u tweehonderd (papieren) dollars aan te bieden (ongeveer vijf pond sterling) als u voor een bepaalde dag een man arresteert die mij bedrogen heeft. Ik weet dat het tegen de wet is, maar mijn advocaat (en hij noemde diens naam) adviseerde mij deze stap te zetten.” De opperrechter lachte instemmend, dankte hem vriendelijk, en voor het donker was zat de man om wie het ging al achter de tralies. Ondanks dit volkomen gebrek aan principes bij veel van de hoger geplaatsten, en met een land vol onderbetaalde en opstandige militairen, verwacht dit volk toch nog dat een democratische regeringsvorm kans van slagen heeft!

Wie voor het eerst kennis maakt met deze samenleving, valt twee of drie kenmerken onmiddellijk op. De beleefde en waardige omgangsvormen bij alle rangen en standen; de uitstekende smaak die de vrouwen tentoonspreiden in hun kleding; en de gelijkheid tussen de standen. Bij de Rio Colorado aten eenvoudige neringdoenden aan tafel bij generaal Rosas. De zoon van een majoor in Bahia Blanca verdiende zijn brood met het maken van papieren sigaren, en hij wilde als gids of bediende met mij mee naar Buenos Ayres, maar zijn vader had daar alleen bezwaar tegen omwille van het gevaar. Veel legerofficieren kunnen niet lezen en schrijven, maar ze gaan allemaal als gelijken met elkaar om. In Entre Rios bestond de Sala uit slechts zes volksvertegenwoordigers. Een van hen was winkelier en het was duidelijk dat hij daarom niet voor minder werd aangezien. Dit alles valt te verwachten in een nieuw land. Niettemin komt de afwezigheid van stands-verschillen op een Engelsman vreemd over.

Sprekend over deze landen moet altijd de manier voor ogen gehouden worden waarop ze door hun onechte vader, Spanje, zijn grootgebracht. In het algemeen moeten we misschien meer onze waardering uitspreken voor wat wel gedaan is, dan onze veroordeling over wat nagelaten is. Het lijdt geen twijfel dat het extreme liberalisme in deze landen uiteindelijk positieve resultaten moet opleveren. De tolerantie tegenover vreemde religies, het respect voor onderwijs, de persvrijheid en ruimte die alle vreemdelingen geboden wordt, en vooral, zo moet ik daaraan toevoegen, aan iedereen die ook maar de geringste wetenschappelijke pretenties heeft, moeten met dankbaarheid herinnerd worden door eenieder die Spaans Zuid-Amerika bezocht heeft.

6 december—De Beagle zeilde weg uit de Rio Plata, om nooit meer in zijn modderige wateren terug te keren. Wij zetten koers naar Port Desire aan de Patagonische kust. Voor we verdergaan, zal ik eerst enige opmerkingen maken over wat ik op zee waarnam.

Meerdere keren als het schip enkele mijlen voor de monding van de Plata voer, en ook voor de kust van Noord-Patagonië, werd het door insecten omringd. Op een avond, toen we ongeveer tien mijl van de Baai van San Blas waren, vlogen er enorme aantallen vlinders, in groepen of zwermen van ontelbare myriaden, zover als het oog kon reiken. Zelfs met een verrekijker was het niet mogelijk een plek te vinden zonder vlinders. De zeelieden zeiden dat ‘het vlinders sneeuwde’ en daar leek het inderdaad op. De zwerm bestond uit meerdere soorten, maar voor het overgrote deel behoorden ze tot een soort die sterk lijkt op, maar niet identiek is aan, de gewone Engelse Colias edusa. De vlinders werden door bepaalde motten en vliesvleugeligen vergezeld. Ook vloog er een mooie kever (Calosoma) aan boord. Het is al vaker voorgekomen dat deze kever ver op zee gezien is en dit is vooral zo bijzonder omdat de meeste Carabidae zelden of nooit vliegen. Het was een mooie, warme dag geweest en de vorige dag ook, met lichte en variabele winden. Daarom mogen we niet veronderstellen dat de insecten van het land weg waren geblazen, en moeten we concluderen dat ze zelf zijn weggevlogen. De grote zwermen Colia’s doen aanvankelijk vermoeden dat hier sprake is van een verschijnsel dat vergelijkbaar is met de bekende migraties van een andere vlindersoort, de Vanessa cardui.[5] De aanwezigheid van andere insecten maakt echter dat dit geval anders is, en nog moeilijker te doorgronden. Voor zonsondergang stak er een krachtige noordenwind op en deze moet tot gevolg hebben gehad dat tienduizenden vlinders en andere insecten omkwamen.

Een andere keer, toen we zeventien mijl van Kaap Corrientes aflagen, sleepte ik een net achter het schip aan om dieren uit de diepzee te vangen. Toen ik het ophaalde zag ik tot mijn verbazing dat er een groot aantal kevers in zat, en hoewel we op open zee waren, leken ze nauwelijks last te hebben van het zeewater. Enkele van deze exemplaren gingen verloren, maar de kevers die ik kon bewaren behoorden tot de geslachten Colymbetes, Hydroporus, Hydrobius (twee soorten), Notaphus, Cynucus, Adimonia en Scarabaeus. Eerst dacht ik dat deze insecten van de kust waren weggeblazen, maar toen ik mij realiseerde dat vier van de acht soorten waterkevers waren, en twee andere deels in het water leefden, leek het mij waarschijnlijker dat ze naar zee waren meegevoerd door een riviertje dat in de buurt van Kaap Corrientes in zee uitmondt. Het is in ieder geval interessant om levende insecten te vinden die zeventien mijl van het dichtstbijzijnde land op open zee rondzwemmen. Er zijn meerdere meldingen bekend van insecten die van de Patagonische kust naar zee geblazen werden. Kapitein Cook heeft het gezien, en meer recent ook kapitein King van de Adventure. De oorzaak moet waarschijnlijk gezocht worden in het ontbreken van beschutting zoals bomen en heuvels, zodat een vliegend insect grote kans loopt naar zee te worden geblazen als er een aflandige wind staat. Het opmerkelijkste voorbeeld dat ik ken van een insect dat ver van land werd gevangen, is dat van een grote sprinkhaan (Acrydium) die aan boord vloog toen de Beagle bovenwinds voer van de Kaapverdische Eilanden en het dichtstbijzijnde land, dat niet recht tegen de passaat in lag, Cabo Blanco aan de Afrikaanse kust was, 370 mijl verderop.[6]

Toen de Beagle in de monding van de Plata lag is het schip meermaals bedekt geraakt met webben van de herfstdraadspin. Op een dag (1 november 1832) heb ik dit fenomeen aan nader onderzoek onderworpen. Het weer was helder en rustig geweest en in de morgen zweefden er in de lucht overal plukjes van het donzige spinrag, net als op een Engelse herfstdag. Het schip bevond zich zestig mijl van het land en er stond een gelijkmatige maar zwakke aflandige wind. Aan deze webben hingen grote aantallen kleine spinnen, ongeveer een kwart centimeter lang en donkerrood van kleur. Er moeten naar schatting enkele duizenden spinnen op het schip zijn geland. De kleine spin zat, als hij in contact kwam met de tuigage, altijd aan één enkele draad en nooit op de donzige massa. Deze schijnt pas te ontstaan als de verschillende draden met elkaar verward raken. De spinnen behoorden alle-maal tot dezelfde soort en waren van beiderlei kunne. Ook waren er zeer jonge exemplaren. Deze laatste waren te herkennen aan hun kleinere omvang en donkerder kleur. Ik zal deze spin hier niet nader omschrijven, maar me ertoe beperken dat hij volgens mij niet in de Genera van Latreille voorkomt. De kleine aeronaut werd zodra hij aan boord kwam erg actief. Hij spoedde zich her en der, en liet zich soms vallen om vervolgens weer langs dezelfde draad omhoog te klimmen. Soms ook was hij druk doende een klein en zeer onregelmatig gevormd web te weven in de hoeken tussen de lijnen. Hij kon moeiteloos over het wateroppervlak rennen. Als hij gestoord werd hief hij zijn voorpoten in de lucht, ten teken dat hij alert was. Onmiddellijk na aankomst leek hij erg dorstig en dronk hij met uitgestoken bovenkaken gretig druppeltjes water op. Hetzelfde fenomeen is waargenomen door Strack. Zou het kunnen zijn dat dit komt doordat het kleine insect hoog door een droge atmosfeer gereisd is? De voorraad spinrag lijkt onuitputtelijk. Ik observeerde enkele spinnen die aan één enkele draad hingen en merkte dat ze bij de geringste wind al uit het zicht waaiden, en wel in een horizontale richting.

Een andere keer (de 25e) zag ik herhaaldelijk dat dezelfde soort kleine spinnen, als ze op een kleine verhoging geplaatst of gekropen waren, het achterlijf ophieven, een draad produceerden en zich dan horizontaal lieten wegblazen. Hun snelheid was echter veel hoger dan ik mij kon voorstellen. Ik dacht te kunnen zien dat de spin, voordat hij de zojuist genoemde voorbereidingen trof, zijn poten samenbond met de dunst voorstelbare draadjes, maar ik ben er niet geheel zeker van of deze waarneming correct was.

Op een dag in St. Fe kreeg ik een betere kans dergelijke verschijnselen te observeren. Een spin die ongeveer 0,75 cm lang was, en die uiterlijk erg leek op de Citigradae (en dus sterk van de herfstdraadspin verschilde) maakte, terwijl hij op een paaltje zat, vier of vijf draden met zijn spinorganen. Ze glinsterden in het zonlicht en waren te vergelijken met lichtstralen. Ze waren echter niet recht, maar golvend, zoals een lapje zijde dat wappert in de wind. Ze waren ongeveer een meter lang en liepen van de lichaamsopeningen omhoog. Plotseling liet de spin het paaltje los en weg was hij, weggedragen door de wind. De dag was warm en het leek windstil, maar ook onder zulke omstandigheden kan de atmosfeer niet zo roerloos zijn dat een windvaantje zo licht als een spinnenweb er niet door beroerd wordt. Als we op een warme dag naar de schaduw van een willekeurig object kijken, of over een vlakte naar een object in de verte, is bijna altijd te zien dat er opgewarmde lucht naar boven stijgt. Dergelijke opwaartse stromingen, zo is opgemerkt, zijn ook zichtbaar in het opstijgen van zeepbellen, die binnenskamers niet zullen opstijgen. Daarom is het denk ik niet moeilijk te begrijpen hoe eerst de dunne lijnen die uit de spinorganen komen, en vervolgens de spin zelf, worden meegevoerd. Ik geloof dat de heer Murray een poging heeft gedaan het stralenpatroon van de draden te verklaren uit hun gelijke elektrische lading. De omstandigheid dat spinnen van dezelfde soort, maar van verschillende leeftijden en sekse, verscheidene malen vele mijlen van het vasteland zijn aangetroffen, terwijl ze in groten getale op de tuigage waren geland, maakt het waarschijnlijk dat het luchtzeilen voor deze tribus net zo typerend is als het duiken voor de waterspin. De veronderstelling van Latreille dat de herfstdraden afkomstig zijn van de jongen van verschillende soorten spinnen kunnen we dus verwerpen, hoewel de jongen van andere spinnen, zoals we gezien hebben, ook in staat zijn luchtreizen te maken.[7]

Tijdens onze tochten ten zuiden van de Plata sleepte ik vaak een net van vlaggendoek achter de boot aan, en zo ving ik allerlei merkwaardige dieren. Er waren veel vreemde en nog onbeschreven schaaldiertjes bij. Eén daarvan, die in sommige opzichten verwant lijkt te zijn aan de Notopoda (oftewel krabben waarbij de achterpoten bijna op de rug beginnen, zodat ze zich aan de onderkant van rotsen kunnen vastklemmen), is zeer opmerkelijk vanwege de vorm van de achterpoten. Het voorlaatste gelid eindigt niet in een simpele klauw, maar in drie borstelige aanhangsels van verschillende lengte, waarvan de langste weer gelijk is aan de hele poot. Deze klauwtjes zijn erg dun en hebben zeer fijne, naar achter wijzende kartels. Hun gekromde extremiteiten zijn afgeplat en hier liggen vijf holten die dezelfde functie lijken te hebben als de zuignappen van de inktvis. Als het dier op open zee verblijft en ergens wil rusten, denk ik dat het zich met dit mooie en zeer bijzondere mechanisme kan vasthechten aan voorbijdrijvende zeedieren.

In diep water, ver van het land, is het aantal levende wezens erg klein. Ten zuiden van 35 graden zuiderbreedte slaagde ik er nooit in iets te vangen, afgezien van enkele kamkwallen en enkele soorten uiterst kleine lagere schaaldieren. In ondieper water, op enkele mijlen uit de kust, komen veel schaaldiertjes en ook enige andere soorten voor, maar alleen ’s nachts. Tussen 56 en 57 graden zuiderbreedte, ten zuiden van Kaap Hoorn, gooide ik het net meerdere malen uit, maar ik haalde nooit iets boven, behalve een paar extreem kleine lagere schaaldieren. Maar walvissen, robben, stormvogels en albatrossen komen overal in dit deel van de oceaan in grote aantallen voor. Het is mij altijd een raadsel geweest wat de albatros, die zeer ver van de kust leeft, voor voedsel vindt. Ik veronderstel dat zij, net als de condor, lange tijd zonder voedsel kunnen en dat een schranspartij op het kadaver van een rottende walvis voor lange tijd voldoende is. In de centrale en tropische zones in de Atlantische Oceaan wemelt het van de Pteropoda, Crustacea en Radiata, en van hun verslinders, de vliegende vissen, en wederom met hun verslinders, de bonito en de witte tonijn. Ik veronderstel dat de vele lagere pelagische dieren zich voeden met infusoriën, waarvan we nu dankzij het onderzoek van Ehrenberg weten dat ze in grote hoeveelheden voorkomen in de open oceaan. Maar waarvan leven, in dit helderblauwe water, de infusoriën?

We zeilden iets ten zuiden van de Plata door een uiterst donkere nacht en de zee voerde een wonderbaarlijk en erg mooi spektakel voor ons op. Er stond een stevige bries en wat overdag alleen als schuim te zien was, straalde nu een bleek licht uit. Het schip boorde zich door twee boeggolven van vloeibaar fosfor en werd in haar kielzog gevolgd door een melkweg. Zo ver het oog reikte waren de golftoppen lichtgevend en de hemel boven de horizon was, dankzij het weerspiegelde schijnsel van deze bleke vlammen, niet zo duister als de hemelkoepel.

Op onze tocht naar het zuiden zien we deze zeevonk steeds minder vaak. Bij Kaap Hoorn heb ik het als ik het mij goed herinner maar één keer gezien, en toen was het verre van helder. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de schaarste aan organische wezens in dit deel van de oceaan. Na het uitgebreide artikel[8] van Ehrenberg over het fosforesceren van de zee, is het van mijn kant welhaast overbodig hier nog opmerkingen aan te wijden. Het zij mij echter vergund hieraan toe te voegen, dat dezelfde rafelige en onregelmatige deeltjes geleiachtige materie, zoals beschreven door Ehrenberg, zowel op het zuidelijk als het noordelijk halfrond de gemeenschappelijke oorzaak van dit fenomeen schijnt te zijn. De deeltjes waren zo klein dat ze makkelijk door fijn gaas heen gingen, maar toch waren ze vaak makkelijk met het blote oog te zien. Als water in een tumbler in beweging werd gebracht, waren er vonkjes te zien, maar een kleine hoeveelheid op een horlogeglas gaf bijna nooit licht. Ehrenberg zegt dat deze deeltjes allemaal tot op zekere hoogte gevoelig blijven. Mijn eigen waarnemingen, die soms gedaan werden onmiddellijk nadat het water uit zee was gehaald, gaven een ander resultaat. Ik kan hier nog aan toevoegen dat ik het net ooit, na het op een avond gebruikt te hebben, deels liet drogen. Twaalf uur later gebruikte ik het weer en toen bleek dat het hele net nog net zo fel oplichtte als toen ik het de eerste keer uit het water trok. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat de deeltjes zo lang in leven zijn gebleven. Toen ik een kwal van het geslacht Dianaea bewaard had tot hij dood was, werd het water waarin hij lag lichtgevend. Als de golven heldergroene vonken afgeven, wordt dat naar mijn mening meestal door kleine schaaldiertjes veroorzaakt. Maar er kan geen twijfel over bestaan dat veel andere pelagische dieren, als ze nog leven, ook fosforesceren.

Tweemaal heb ik gezien dat de zee op aanzienlijke diepte lichtgevend was. In de buurt van de monding van de Plata zag ik enkele ronde en ovale vlekken met een diameter van tussen de twee en vier meter. Ze waren scherp omlijnd en schenen met een stabiel maar bleek schijnsel, terwijl het water eromheen slechts een paar vonken liet zien. Het leek enigszins op de weerspiegeling van de maan in het water, of van een ander lichtgevend object, want doordat het water golfde, waren ook de grenzen gekronkeld. Het schip, dat een diepgang van vier meter had, voer er overheen zonder de vlekken te verstoren. We moeten dus aannemen dat een zwerm van bepaalde diertjes op een diepte, groter dan de diepgang van het schip, bijeen was gekomen.

In de buurt van Fernando de Noronha trad de zeevonk op in flitsen. Het fenomeen leek sterk op wat je kunt verwachten als een grote vis op hoge snelheid door een lichtgevende vloeistof zwemt. Volgens de zeelieden was dit inderdaad de oorzaak, maar ik had destijds zo mijn twijfels, vanwege de frequentie en snelheid van de flitsen. Ik heb al eerder opgemerkt dat het verschijnsel in warme landen veel vaker voorkomt dan in koude. Ook heb ik me soms afgevraagd of een elektrische storing in de atmosfeer het verschijnsel wellicht sterk bevorderde. Ik ben er in ieder geval zeker van dat de zeevonk het hevigst is als het weer een paar dagen rustiger is geweest dan normaal, omdat er dan allerlei dieren tevoorschijn komen. Als we vaststellen dat zeewater waar geleiachtige deeltjes in zweven in een staat van onzuiverheid verkeert, en dat de luminescentie in alle bekende gevallen optreedt als de vloeistof door beweging in contact komt met de atmosfeer, ben ik geneigd tot het standpunt dat de fosforescentie geproduceerd wordt door organische deeltjes die in staat van ontbinding verkeren, zodat de oceaan tijdens dit proces (men zou het bijna een soort gasstofwisseling kunnen noemen) gezuiverd wordt.

23 december—We kwamen bij Port Desire aan, op 47 graden zuiderbreedte, aan de kust van Patagonië. De zeearm dringt ongeveer twintig mijl het land binnen, en de breedte is wisselend. De Beagle ging enkele mijlen binnen de zeearm voor anker, bij de ruïnes van een oude Spaanse nederzetting.

Dezelfde avond nog ging ik aan wal. Het is altijd weer interessant om voor de eerste keer in een nieuw land van boord te gaan, vooral als, zoals hier het geval was, het landschap er uniek uitziet. Er strekt zich hier een weidse vlakte uit, die zestig tot negentig meter boven een porfieren rotsoever begint. De vlakte is typisch voor Patagonië. Hij is zeer vlak en bestaat uit ronde kiezels vermengd met een bleke grondsoort. Hier en daar zijn pollen hard bruin gras te zien, en nog zeldzamer zijn wat lage doornstruiken. Het weer is droog en aangenaam en de mooie blauwe hemel wordt slechts zelden bedekt. Als je midden in een dergelijke woestijnvlakte staat en in de richting van het binnenland kijkt, valt de blik meestal op de steile rotswand waar een andere, hoger gelegen vlakte begint, die echter al even vlak en uitgestorven is. In alle andere richtingen is de horizon niet te onderscheiden van de trillende luchtspiegelingen die uit het verhitte oppervlak lijken op te stijgen.

In een land zoals dit was het lot van de Spaanse nederzetting al snel bezegeld. De droogte die hier bijna het hele jaar heerst, en de aanvallen van vijandige nomadische indianen, dwongen de kolonisten ertoe hun half afgebouwde huizen te verlaten. De stijl waarin deze werden ontworpen is echter typerend voor het krachtige en vooruitstrevende karakter dat Spanje vroeger had. Alle pogingen om deze kant van Amerika ten zuiden van de 41e breedtegraad te koloniseren zijn echter jammerlijk mislukt. Met zijn naam alleen al maakt Port Famine (famine = hongersnood, Puerto Hambre, vert.) duidelijk hoe enkele honderden verdoemden hier geleden hebben. Slechts een van hen bleef lang genoeg in leven om het verhaal van hun rampspoed na te vertellen. In St. Josephs Bay, aan de kust van Patagonië, werd een kleine nederzetting gesticht. Op een zondag kwamen de indianen, die de landverhuizers aanvielen en iedereen afslachtten, met uitzondering van twee mannen die vele jaren in gevangenschap doorbrachten. Bij de Rio Negro sprak ik met een van deze mannen, die nu zeer oud is.

De zoölogie van Patagonië is al even beperkt als haar flora.[9] Op de droge vlakte zijn wat zwarte kevers (Heteromera) te zien die langzaam rondkruipen en soms schiet er een hagedis voorbij. Er zijn drie soorten aasetende haviken en in de valleien leven wat vinkjes en insecteneters. Op de meeste woestijnvlakten is een ibissoort (Theristicus melanops, een soort die ook in Centraal-Afrika zou voorkomen) geen ongewone gast. In de maag van deze vogels vond ik sprinkhanen, cicaden, kleine hagedissen en zelfs schorpioenen.[10] In een bepaalde tijd van het jaar leven deze vogels in zwermen, de rest van het jaar in paartjes. Hun kreet is zeer luid en opvallend, en klinkt als het hinniken van de guanaco.

De guanaco, of wilde lama, is de typische viervoeter van de Patagonische vlakten. Hij is voor Zuid-Amerika wat de kameel is voor het Oosten. Het is een gracieus dier in volkomen natuurlijke staat, met een lange slanke nek en sierlijke poten. Hij komt in alle gematigde zones van dit continent veelvuldig voor, en wordt zo ver zuidelijk als Kaap Hoorn aangetroffen. Hij leeft meestal in kleine kuddes die tussen de vijf en de dertig dieren tellen, maar aan de oevers van de St. Cruz zagen we een kudde die uit minstens vijfhonderd dieren bestond.

Ze zijn in het algemeen wild en zeer schuw. De heer Stokes heeft mij verteld dat hij op een dag door zijn verrekijker een kudde van deze dieren zag, die duidelijk ergens van geschrokken waren en op volle snelheid wegvluchtten. Ze waren echter zo ver weg dat hij ze niet met het blote oog kon onderscheiden. De jager merkt hun aanwezigheid vaak eerst op doordat hij in de verte hun merkwaardige en schrille alarmkreet hoort. Als hij dan goed kijkt, zal hij de kudde waarschijnlijk in een rij aan de voet van een verre heuvel zien staan. Als hij dichterbij komt, worden er meer kreten geslaakt en dan vluchten ze in een ogenschijnlijk langzame, maar in werkelijkheid snelle handgalop over een smal maar platgetreden pad naar een andere heuvel. Als hij echter toevallig op een dier stuit dat alleen is, of slechts enkele andere exemplaren om zich heen heeft, blijven ze vaak roerloos staan om hem strak aan te kijken. Vervolgens zetten ze een paar stappen, draaien zich om, en kijken nog eens. Wat veroorzaakt dit verschil in gedrag? Houden ze een mens die vanuit de verte nadert abusievelijk voor hun grootste vijand, de poema? Of wint de nieuwsgierigheid het hier van de angst? Dat ze nieuwsgierig zijn is zeker, want als iemand op de grond ligt en rare fratsen uithaalt, door bijvoorbeeld zijn benen in de lucht te gooien, komen ze bijna altijd dichterbij om te kijken wat er aan de hand is. Het was een truc die onze jagers regelmatig en met succes toepasten. Bovendien had dit het voordeel dat er meerdere schoten gelost konden worden, omdat die ook als deel van de voorstelling gezien werden. In de bergen van Vuurland heb ik meer dan eens een guanaco gezien die, als hij benaderd werd, niet alleen hinnikte en krijste, maar ook steigerde en allerlei komische sprongen maakte, blijkbaar om ons uit te dagen en te laten zien dat hij niet bang was.

Het is niet moeilijk deze dieren te domesticeren en ik heb gezien dat ze in Noord-Patagonië bij iemands huis bleven, zonder daartoe te worden gedwongen. Als ze tam zijn, kunnen zo ook heel brutaal zijn en een man van achteren aanvallen door hem een harde schop met zijn knieën te geven. Men zegt dat dit soort aanvallen wordt uitgevoerd door jaloerse mannetjes. De wilde guanaco’s weten echter niets van zelfverdediging af. Een hond is genoeg om een van deze dieren in bedwang te houden tot de jager er is. Hun gedrag lijkt sterk op dat van een kudde schapen. Zo raken zij al snel in verwarring als ze mannen van verschillende kanten zien naderen, en weten ze niet welke kant ze op moeten vluchten. Dit maakt het voor de indianen een stuk makkelijker om op ze te jagen, want zo kunnen ze moeiteloos naar een bepaald punt gedreven en omsingeld worden.

De guanoco’s zijn goede zwemmers. In Port Valdes zag ik ze meermaals van het ene naar het andere eiland zwemmen. Byron zegt dat hij hen tijdens zijn reis zout water zag drinken. Sommige van onze officieren hebben klaarblijkelijk ook een kudde zien drinken van het zilte water van een salina bij kaap Blanco. Ze moeten in bepaalde delen van het land wel zout water drinken, anders hebben ze helemaal niets te drinken, zo vermoed ik. Halverwege de dag rollen ze zichzelf vaak door het stof, in komvormige uithollingen. De mannetjes vechten met elkaar. Een keer vocht een stel mannetjes vlak bij me. Ze krijsten en probeerden elkaar te bijten en sommige exemplaren werden geschoten en bleken diepe wonden te hebben. De kuddes lijken soms op verkenningstocht te gaan. In Bahia Blanca, waar deze dieren binnen een zone van dertig mijl uit de kust zeer zeldzaam zijn, zag ik ooit de sporen van dertig tot veertig exemplaren, die in een rechte lijn naar een modderige zoutwaterkreek gelopen waren. Ze moeten gemerkt hebben dat ze de zee naderden, want ze hadden zo strak in het gelid als de cavalerie rechtsomkeer gemaakt en waren in een net zo rechte lijn weer teruggelopen. De guanaco’s hebben een opmerkelijke gewoonte, waarvoor ik geen verklaring heb kunnen bedenken: meerdere dagen achtereen deponeren zij hun mest op dezelfde hoop. Een van deze mesthopen had een doorsnede van tweeënhalve meter, en bestond uit een aanzienlijke hoeveelheid ontlasting. Volgens M. A. d’Orbigny hebben alle soorten van dit geslacht deze gewoonte gemeen. Voor de indianen van Peru is dit zeer nuttig, want zij gebruiken de mest als brandstof en hoeven die dus niet bijeen te rapen.

De guanaco’s hebben speciale plekken waar ze gaan liggen om te sterven. Aan de oevers van de St. Cruz zag de grond op bepaalde plekken, die meestal dicht bij de rivier lagen en begroeid waren met struikgewas, wit van de botten. Op een van deze punten telde ik tussen de tien en twintig schedels. Ik bestudeerde de botten zorgvuldig en ze waren niet gebroken en er was niet aan geknaagd, zoals sommige van de botten die ik verspreid had zien liggen. Het leek er dus niet op dat ze door roofdieren verzameld waren. De dieren moeten in de meeste gevallen voor ze stierven onder en tussen de bosjes gekropen zijn. De heer Bynoe vertelt me dat hij op een vorige reis hetzelfde heeft gezien aan de oevers van de Rio Gallegos. De reden hiervoor is mij in het geheel niet duidelijk, maar ik kan wel zeggen dat gewonde guanaco’s bij de St. Cruz altijd naar de rivier liepen. Op St. Jago op de Kaapverdische Eilanden zag ik ooit een afgelegen hoek van een ravijn die bezaaid was met geitenbeenderen. Destijds dachten we dat het de begraafplaats voor alle geiten van het eiland was. Ik maak gewag van deze onbeduidende feiten, omdat ze in bepaalde gevallen een verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van grote aantallen onbeschadigde botten in een grot of begraven onder sedimentaire afzettingen. Ook kan dit verschijnsel verklaren waarom sommige dieren vaker in sedimentaire afzettingen gevonden worden dan andere.

Op een dag werd de sloep onder bevel van de heer Chaffers met een mondvoorraad voor drie dagen uitgestuurd om het stroomopwaarts gelegen deel van deze haven in kaart te brengen. ’s Morgens zochten we naar enkele zoetwaterbronnen die op een oude Spaanse kaart vermeld stonden. We vonden een inham, en aan het eind daarvan liep een klein beekje (het eerste dat we gezien hadden) met brak water. Door de stand van het tij waren we gedwongen hier enkele uren te wachten. In de tussentijd wandelde ik enkele mijlen het binnenland in. De vlakte bestond zoals gebruikelijk uit grind, vermengd met een bodem die er kalkachtig uit zag, maar een heel andere samenstelling had. Omdat deze bodem uiterst zacht was, waren er door erosie veel geulen in ontstaan. Bomen waren er niet, en afgezien van een guanaco die op de top van een heuvel de wacht hield over zijn kudde, was er nauwelijks een dier of een vogel te zien. Hier heersten stilte en verlatenheid. Maar het uitzicht op dit landschap, waarin geen enkel felgekleurd object te zien was, riep toch een ondefinieerbaar maar zeer aangenaam gevoel op. Iemand vroeg mij hoe lang deze vlakte al zo was, en hoe lang hij er nog zo zou blijven uitzien.

==

“Niemand weet het antwoord, alles lijkt nu eeuwig.

De wildernis spreekt een mysterieuze taal,

Die vreselijke twijfel zaait.”[11]

==

’s Avonds voeren we nog enkele mijlen landinwaarts, waarna we onze tenten opzetten voor de nacht. De volgende dag rond het middaguur liep de sloep aan de grond. Omdat het water zo ondiep was konden we niet verder. Het water was niet helemaal zout meer, zodat de heer Chaffers het jolletje nam en nog twee tot drie mijl hogerop ging voor hij ook daar vastliep. Maar de rivier was nog steeds niet zoet. Het water was modderig en hoewel de stroom weinig voorstelde, konden we er ons geen voorstelling van maken waar hij ontsprong, behalve misschien in de smeltende sneeuw van de Cordillera. Op de plek waar wij bivakkeerden waren we omringd door hoge rotswanden en steile spitsen van porfier. Ik geloof niet dat ik ooit een plek zag die zo ver verwijderd was van de rest van de wereld dan dit rotsachtige ravijn in de weidse vlakte.

Nadat we al twee dagen terug waren in de ankerplaats, doorzochten enkele officieren en ik een oud graf van een indiaan, dat we op de top van een heuvel in de buurt hadden aangetroffen. Voor een overhangende richel die ongeveer twee meter hoog was, waren twee immense stenen geplaatst, die ieder waarschijnlijk minstens enkele tonnen wogen. In het graf, op het harde gesteente, lag een laag aarde die ongeveer dertig centimeter dik was en die uit de vlakte onder ons afkomstig geweest moet zijn. Daar bovenop was een vloer van platte stenen gelegd, waarop weer andere stenen gestapeld waren, zodat de ruimte tussen de rots en de twee grote blokken werd opgevuld. Om het graf af te maken hadden de indianen een groot rotsblok van de richel losgemaakt en dit boven op de stapel laten vallen, zodanig dat het op de twee blokken rustte. We ondermijnden het graf van twee kanten maar konden geen voorwerpen vinden, zelfs geen botten. De laatste waren waarschijnlijk allang vergaan (in welk geval het graf ontzettend oud geweest moet zijn), want ik vond op een andere plek wat kleine hoopjes waaronder enkele verkruimelde fragmenten lagen, waaraan toch te zien was dat ze van menselijke oorsprong waren. Falconer zegt dat een indiaan begraven wordt op de plek waar hij doodgaat, maar dat zijn botten later zorgvuldig worden verzameld en meegenomen naar de kust, hoe ver weg die ook moge zijn, om daar te worden bijgezet. Dit gebruik valt volgens mij te verklaren uit het feit, dat deze indianen voor de introductie van het paard bijna dezelfde levenswijze gehad moeten hebben als de Vuurlanders nu, en dus in de buurt van de zee gewoond moeten hebben. Volgens het wijd verspreide vooroordeel dat mensen begraven moeten worden op de plek waar ook hun voorouders liggen, zouden de nu nomadisch levende indianen het minst vergankelijke deel van hun doden naar de oeroude begraafplaatsen aan de kust moeten brengen.

9 januari 1834—Voor het donker werd liet de Beagle het anker vallen in de mooie ruime baai van Port St. Julian, ongeveer honderdtien mijl ten zuiden van Port Desire. We bleven hier acht dagen. Het landschap is bijna hetzelfde als in Port Desire, misschien zelfs nog wat levenlozer. Op een dag maakten we in gezelschap van kapitein Fitz-Roy een wandeltocht rond de baai. We hadden elf uur lang niets te drinken en sommigen in ons gezelschap waren uitgeput. Van de top van een heuvel (die sindsdien de toepasselijke naam Thirsty Hill draagt) zagen we een mooi meer, en twee man gingen poolshoogte nemen om te kijken of het zoet of zout was. Hoe groot was onze teleurstelling toen we een sneeuwwitte zoutvlakte zagen, vol grote brokken! We schreven onze vreselijke dorst toe aan de droogte van de lucht, maar wat de oorzaak ook geweest mag zijn, zeker is dat we laat die dag weer terug waren bij de boten. Hoewel we tijdens onze verkenningstocht nergens een druppel zoet water gezien hadden, moet er toch wel wat zijn, want toevallig vond ik in het zeewater, boven in de baai, een Colymbetes die nog niet dood was en die in een niet al te ver weg gelegen poel geleefd moet hebben. Ik vond nog drie andere insecten (een Cincindela, lijkend op hybrida, een Cymindis en een Harpalus, allemaal soorten die op modderige stranden leven, die af en toe door de zee overstroomd worden) en een ander insect vond ik dood op de vlakte, waarmee de lijst kevers compleet is. Er zaten hier veel vliegen (Tabanus) die tamelijk groot waren en ons kwelden met hun pijnlijke beten. De gewone paardenvlieg, die zo vervelend kan zijn in lommerrijke laantjes van Engeland, behoort tot hetzelfde geslacht. We staan hier voor hetzelfde raadsel dat we ook zo vaak moeten oplossen als het om de muskiet gaat: van het bloed van welk dier leven deze insecten als wij er niet zijn? De guanaco is in deze streek bijna de enige warmbloedige viervoeter en hij wordt hier maar weinig aangetroffen, vergeleken met de enorme aantallen vliegen.

==

Patagonië heeft een interessante geologie. Anders dan in Europa, waar de tertiaire formaties in baaien gevormd lijken te zijn, hebben we hier een honderden mijlen lange sedimentaire laag, waarin veel schelpen uit het Tertiair zitten en die blijkbaar allemaal uitgestorven zijn. De schelp die het meest gevonden wordt is een enorme reuzenoester, die soms wel een doorsnede van dertig centimeter heeft. Deze afzettingen gaan onder andere lagen schuil die uit een merkwaardig zacht wit gesteente bestaan, dat veel gips bevat en op kalk lijkt, maar in werkelijkheid puimsteenachtig is. Het is een zeer opmerkelijk materiaal, omdat het voor minstens eentiende uit infusoriën bestaat. Professor Ehrenberg heeft er al dertig uit de zee afkomstige soorten in aangetroffen. Deze afzetting strekt zich vijfhonderd mijl langs de kust uit en is waarschijnlijk nog een stuk langer. In Port St. Julian is de laag meer dan 240 meter dik! Deze witte lagen worden overal afgedekt met een massa grind. Waarschijnlijk is dit een van de grootste grindafzettingen ter wereld. Hij strekt zich van de Rio Colorado minstens zes- tot zevenhonderd mijl naar het zuiden uit, tot bij de Santa Cruz (een rivier die iets ten zuiden van St. Julian stroomt). Hij loopt bovendien helemaal tot aan de voet van de Cordillera door. Halverwege de rivier stroomopwaarts is de laag altijd nog meer dan zestig meter dik. Het grind reikt waarschijnlijk overal tot aan deze grote bergketen, waar de mooi afgeronde porfierkiezels hun oorsprong vinden. De grindvlakte is gemiddeld tweehonderd mijl breed en gemiddeld ongeveer vijftien meter dik. Als deze enorme kiezelvlakte, zonder de modder die door hun erosie ontstaan moet zijn, op een grote stapel werd gelegd, zou dat een indrukwekkende bergketen vormen! Als we bedenken dat al die kiezelsteentjes, zo ontelbaar als zandkorrels in de woestijn, ontstaan zijn doordat geleidelijk grote massa’s rotsblokken op de oude kustlijnen en rivieroevers gevallen zijn en dat deze rotsblokken in kleinere stukken zijn gebroken en dat die sindsdien allemaal over grote afstanden gerold zijn en daarbij afgerond, staat de menselijke geest versteld van het grote aantal jaren dat hier noodzakelijkerwijs voor nodig is geweest. Toch zijn al die kiezels verplaatst, en waarschijnlijk ook rond afgesleten nadat de witte sedimentlagen werden afgezet, en nog veel langer nadat de onderliggende lagen met hun schelpen uit het Tertiair ontstonden.

Alles in dit zuidelijke continent gebeurt op een grote schaal. Het land, over een afstand van 1200 mijl van de Rio Plata tot Vuurland, is als een geheel opgeheven (in Patagonië tot een hoogte van ongeveer honderd meter) en wel sinds de tijd dat de huidige zeeschelpen ontstonden. De oude en verweerde schelpen aan het oppervlak van de uit de zee opgerezen vlakte hebben deels hun kleuren behouden. De bodemstijging is door minstens acht periodes van stilstand onderbroken, waarin de zee grote delen van de kust afkalfde en zo de lange, opeenvolgende steile rotswanden deed ontstaan, die de afbakening vormen tussen de verschillende, als traptreden achter elkaar liggende vlakten. De opstuwing van het land en de erosie door de zee in de tussenliggende perioden verliepen langs grote delen van de kust ongeveer even snel, want tot mijn grote verbazing lagen de op traptreden lijkende vlaktes op ver uit elkaar liggende punten op ongeveer dezelfde hoogte. De laagste vlakte is 27 meter hoog en de hoogste, die ik in de buurt van de kust beklom, 290 meter. Hiervan zijn alleen restanten over in de vorm van platte, met grind bedekte heuvels. De hoogvlakte van Santa Cruz bereikt aan de voet van de Cordillera een hoogte van 914 meter. Ik heb gezegd dat Patagonië in het tijdperk van de nog levende zeeschelpen ongeveer 100 meter is opgeheven. Ik kan hieraan toevoegen dat binnen de periode waarin ijsbergen rotsblokken over de hoogvlakte van Santa Cruz transporteerden, de opwaartse beweging minstens 450 meter is geweest. En Patagonië is niet alleen aan opwaartse krachten onderhevig geweest. De uitgestorven schelpen uit het Tertiair in Port St. Julian en Santa Cruz kunnen volgens professor E. Forbes niet geleefd hebben in water dat dieper was dan tussen de tien en tachtig meter, maar ze liggen nu begraven onder mariene sedimentlagen die 250 tot 300 meter dik zijn. De zeebodem, waarop deze schelpen ooit leefden, moet enkele tientallen meters gedaald zijn om de accumulatie van de bovenliggende lagen mogelijk te maken. Wat een rijke geologische geschiedenis onthult de eenvoudig te reconstrueren kust van Patagonië!

Op de 27 meter hoge vlakte bij Port St. Julian[12] vond ik in wat rode modder, die boven op het grind lag, het halve skelet van een Macrauchenia patachonica, een opmerkelijke viervoeter die zo groot was als een kameel. Hij behoort tot dezelfde divisie als de Pachydermata, net als de neushoorn, de tapir en de Palaeotherium, maar de structuur van de botten in zijn lange nek maakt duidelijk dat er een nauwe verwantschap is met de kameel, of eerder nog de guanaco en de lama. Afgaande op recente schelpen, die gevonden zijn op twee hogere van de op traptreden lijkende vlakten, die gevormd en opgerezen moeten zijn voordat de modder werd afgezet waarin de Macrauchenia werd begraven, is het zeker dat deze bijzondere viervoeter hier leefde lang nadat de zee door de huidige schelpensoorten bewoond raakte. Ik was aanvankelijk verbaasd dat een zo grote viervoeter nog zo laat in de geschiedenis bestaan kon hebben op een breedte van 49 graden 15’ zuiderbreedte, en op deze onherbergzame grindvlaktes, waar zo weinig groeit. Maar de verwantschap tussen de Macrauchenia en de guanaco, die deze uiterst onvruchtbare streken nog steeds bewoont, kan dit probleem deels verklaren.

De weliswaar verre verwantschap tussen de Macrauchenia en de guanaco, en tussen de Toxodon en de capibara, en de nauwere verwantschap tussen de vele uitgestorven tandarme dieren en de nog levende luiaards, miereneters en gordeldieren die nu zo typerend zijn voor de zoölogie van Zuid-Amerika, evenals de nog nauwere verwantschap tussen de fossiele en de nog levende soorten Ctenomys en Hydrochaerus, is bijzonder interessant. Deze verwantschappen worden op schitterende wijze aangetoond – net zo schitterend als tussen de fossielen en uitgestorven buideldieren van Australië – door de grote verzameling die onlangs uit de grotten van Brazilië naar Europa werd gebracht door de heren Lund en Clausen. In deze verzameling zijn uitgestorven soorten te vinden van alle 32 geslachten, vier uitzonderingen daargelaten, van op het land levende viervoeters die nu de provincies bewonen waarin de grotten liggen. Er zijn meer uitgestorven soorten dan nu nog levende soorten. Er zijn fossiele miereneters, gordeldieren, tapirs, pekari’s, guanaco’s, opossums en veel Zuid-Amerikaanse knaagdieren, apen en andere dieren. De wonderbaarlijke verwantschap op een en hetzelfde continent tussen de dode en de levende dieren zal in de toekomst ongetwijfeld meer licht werpen op het ontstaan van organisch leven op onze aarde, evenals op hun verdwijnen, dan enige andere verzameling feiten.

De veranderingen op het Amerikaanse continent kan ik slechts met de grootste verbazing bekijken. Ooit moet het hier gewemeld hebben van de grote monsters, nu treffen we hier, vergeleken met de eraan voorafgaande verwante rassen, alleen pygmeeën aan. Als Buffon had geweten van het bestaan van de reuzenluiaard en gordeldierachtige soorten, en van de verdwenen Pachydermata, had hij met meer recht kunnen zeggen dat de scheppende krachten in Amerika hun energie verloren waren, in plaats van te zeggen dat Amerika deze krachten nooit gehad had. De meeste van deze uitgestorven viervoeters leefden in een laat tijdperk en waren tijdgenoten van de meeste zeeschelpen die nu nog voorkomen. Sinds zij rondliepen kan het landschap niet dramatisch veranderd zijn. Hoe komt het dan dat zoveel soorten en zelfs hele geslachten zijn uitgestorven? De neiging bestaat om de overhaaste conclusie te trekken dat er een soort gigantisch catastrofe geweest moet zijn. Maar een ramp die zowel grote als kleine dieren in Zuid-Patagonië, in de Cordillera, in Peru, in Noord-Amerika en in de Beringstraat heeft uitgeroeid, moet wereldwijd gevoeld zijn. Bovendien blijkt uit de geologie van La Plata en Patagonië dat alle landschapskenmerken het resultaat zijn van langzame en geleidelijke veranderingen. Uit de fossielen uit Europa, Azië, Australië en Noord- en Zuid-Amerika valt op te maken dat de omstandigheden die gunstig waren voor het ontstaan van grote viervoeters overal ter wereld bestaan hebben, maar wat dit voor omstandigheden waren heeft nog niemand kunnen bedenken. Het uitsterven van diersoorten in tropische, gematigde en Arctische breedten aan twee kanten van de aardbol kan nauwelijks het gevolg zijn geweest van een temperatuurverandering. Dankzij de heer Lyell weten we zeker dat de grote viervoeters in Noord-Amerika ook nog leefden na de periode waarin grote stenen terechtkwamen op geografische breedtes waar nu zelfs geen ijsbergen komen. Uit overtuigende maar indirecte bewijzen mogen we concluderen dat de Macrauchenia in het zuidelijk halfrond ook lang na de tijd leefde dat grote stenen door het ijs getransporteerd werden. Zijn de lompe Megatherium en de andere tandarme dieren, zoals wel gesuggereerd is, uitgeroeid nadat de mens zich in Zuid-Amerika vestigde? We moeten voor het uitsterven van de kleine toekotoeko in Bahia Blanca en van de vele fossiele muizen en andere kleine viervoeters in Brazilië dan toch andere oorzaken zien te vinden. Niemand zal durven beweren dat een droogte, veel erger nog dan de droogtes die zulke verliezen veroorzaken in de provincies van La Plata, ieder exemplaar van iedere soort tussen Zuid-Patagonië en de Straat van Behring kan uitroeien. Wat moeten we dan zeggen over het uitsterven van het paard? Groeide er geen gras meer op de prairies, die sindsdien onder de voet gelopen zijn door duizenden, ja honderdduizenden afstammelingen van de paarden die de Spanjaarden aan land brachten? Hebben de later geïntroduceerde soorten het voer van de grote oudere rassen opgegeten? Kunnen we geloven dat de capibara het voedsel voor de neus van de Toxodon heeft weggemaaid, de guanaco dat van de Macrauchenia en de nog bestaande tandarme dieren dat van hun vele reusachtige prototypen? Zeker is dat geen feit in de lange geschiedenis van de aarde zo raadselachtig is als het grootschalige en herhaaldelijke uitsterven van zijn bewoners.

Als we hetzelfde probleem vanuit een andere hoek benaderen, is het misschien niet zo verbijsterend. Waar we geen rekening mee houden, is hoe weinig we weten over de levensvoorwaarden voor verschillende dieren. Ook vergeten we nog wel eens dat er een natuurlijke rem is, die voorkomt dat georganiseerde levensvormen in hun natuurlijke staat te snel in aantal toenemen. De voedselvoorraad blijft gemiddeld constant, maar tegelijk is iedere diersoort geneigd zich steeds sneller voort te planten, als in een meetkundige reeks. De verrassende gevolgen daarvan zijn te zien aan de Europese dieren, die zich de afgelopen eeuwen in Amerika razendsnel hebben verspreid. In natuurlijke staat plant ieder dier zich regelmatig voort, maar in een reeds lang gevestigde populatie is een snelle toename natuurlijk onmogelijk, en dus moet deze groei op de een of andere manier onder controle gebracht worden. Niettemin kunnen we voor een gegeven soort zelden met zekerheid zeggen in welke levensfase, of in welke tijd van het jaar, of alleen met lange tussenpozen, het evenwicht hersteld wordt en wat de precieze aard is van deze natuurlijke rem. Daarom is het waarschijnlijk zo dat we nauwelijks verbaasd zijn dat van twee sterk in leefwijze op elkaar lijkende soorten, de ene zeldzaam is, en de andere veelvuldig voorkomt, en dat in dezelfde streek. Of dat de ene talrijk is in het ene gebied en de andere, die dezelfde rol speelt in de economie van de natuur, juist talrijk is in het andere gebied, terwijl de omstandigheden nagenoeg hetzelfde zijn. Als de vraag gesteld wordt hoe dit komt, dan luidt het antwoord onmiddellijk dat dit bepaald wordt door een subtiel verschil in klimaat, voedsel, of het aantal natuurlijke vijanden. Maar slechts zelden, en misschien wel nooit, kunnen we de oorzaak en de werkwijze van deze natuurlijke rem precies aanwijzen! Daarom worden wij tot de conclusie gedwongen dat oorzaken, die meestal voor ons niet waarneembaar zijn, bepalen of een soort in grote of kleine aantallen voorkomt.

In de gevallen waar we uitroeiing van een soort door de mens, hetzij volledig of alleen in een bepaald gebied, kunnen achterhalen, weten we dat het dier steeds zeldzamer wordt en dan voorgoed verloren gaat. Het is moeilijk een gerechtvaardigd onderscheid te maken[13] tussen soorten die zijn uitgeroeid door de mens, of door de toename van het aantal natuurlijke vijanden. Het bewijs dat zeldzaamheid aan uitsterven voorafgaat, is nog veel duidelijker in de opeenvolgende tertiaire lagen, zoals door meerdere goede waarnemers al is opgemerkt. Al zeer vaak is ontdekt dat een schelp, die in een tertiaire laag zeer talrijk is, nu zeer zeldzaam is en vaak voor uitgestorven is aangezien. Als, zoals waarschijnlijk lijkt, soorten eerst zeldzaam worden voordat ze uitsterven, en als de te snelle toename van iedere soort, zelfs de meestbegunstigde, altijd natuurlijke grenzen kent (zoals we moeten toegeven, al is moeilijk te zeggen hoe en wanneer dat gebeurt) en als we, zonder daarover verrast te zijn maar ook zonder in staat te zijn daarvoor een nauwkeurige reden te geven, zien dat de ene soort in een bepaald gebied zeer talrijk is en een andere nauw verwante soort juist zeer zeldzaam, waarom zouden we dan zo verbaasd zijn als de zeldzaamheid een stap verder gaat, namelijk in de richting van uitsterving? Een proces dat overal om ons heen gaande is, en toch nauwelijks waarneembaar is, kan best een beetje verder gaan zonder dat we daar opgewonden over raken. Wie zou er verbaasd zijn als hij hoorde dat de Megalonyx ooit zeldzaam was vergeleken met de Megatherium, of dat de fossiele apen zeldzaam waren vergeleken met de nu levende soorten? En toch, juist in deze relatieve zeldzaamheid kunnen we het duidelijkste bewijs vinden dat de omstandigheden voor hun voortbestaan ongunstiger zijn geworden. Toe te geven dat soorten meestal zeldzaam worden voor ze uitsterven, en niet verbaasd te zijn als de ene soort zeldzamer is dan de andere, en toch de een of andere buitenissige oorzaak verzinnen of verbaasd zijn dat een soort kan ophouden te bestaan, lijkt me net zoiets als het toegeven dat ziekte in een individu de voorloper is van de dood, en niet verbaasd te zijn over de ziekte, en dan vervolgens verbijsterd te zijn als de zieke doodgaat en geloven dat hij door geweld om het leven is gekomen.

[1] De heer Waterhouse heeft deze schedel tot in detail beschreven, en ik hoop dat deze beschrijving in een tijdschrift wordt gepubliceerd.

[2] Een bijna gelijksoortige abnormale structuur is gevonden bij de karper, maar ik weet niet of deze erfelijk is. Hetzelfde is waargenomen bij de Gangeskrokodil: Histoire des Anomalies; M. Isid. Geofroy St. Hilaire, tom. 1., p. 244.

[3] M.A. d’Orbigny heeft deze honden op bijna identieke wijze beschreven, tom. 1., p. 175.

[4] Ik moet hierbij mijn dank betuigen aan de heer Keane, in wiens huis aan de Berquelo ik mocht logeren, en aan de heer Lumb in Buenos Ayres, want zonder hun hulp zouden deze waardevolle resten nooit in Engeland zijn gekomen.

[5]Lyell’s Principles of Geology, vol. 111 ., p. 63.

[6] vliegen die een schip vaak enkele dagen volgen als het van de ene naar de andere haven vaart, vliegen weg van het schip en verdwijnen allemaal.

[7] M. Blackwall heeft in zijn Researches in Zoology het gedrag van veel spinnen uitstekend beschreven.

[8] Een samenvatting is verschenen in no. 1v van het Magazine of Zoology and Botany.

[9] Ik trof hier een soort cactus aan die is beschreven door professor Henslow onder de naam Opuntia darwinii (Magazine of Zoology and Botany, vol. 1., p. 466) en die opviel door de gevoeligheid van de meeldraden, als ik een stokje of de top van mijn vinger in de bloem stak. De segmenten van het bloembekleedsel sloten zich ook rond de stamper, maar langzamer dan om de meeldraad. Deze familie wordt meestal tot de tropische planten gerekend, maar komt ook in Noord-Amerika voor (Lewis and Clarke’s Travels, p. 221) op dezelfde breedte als hier, namelijk in beide gevallen op de 47e breedtegraad.

[10] Deze insecten komen regelmatig voor onder stenen. Ik zag hoe de ene kannibalistische schorpioen de ander rustig opat.

[11] Shelley, Lines on Mt. Blanc.

[12] Mij is onlangs ter ore gekomen dat kapitein Sullivan van de Britse marine veel fossiele botten gevonden heeft die in regelmatige lagen begraven lagen aan de oever van de R. Gallegos, op 51 graden 4’ zuiderbreedte. Sommige van deze botten zijn groot, andere klein, en lijken te hebben toebehoord aan een gordeldier. Dit is een hele interessante en belangrijke vondst.

[13] Zie ook de waardevolle opmerkingen over dit onderwerp van de heer Lyell in zijn Principles of Geology.

Hoofdstuk 9
Santa Cruz, Patagonië
en de Falklandeilanden

Santa Cruz – Expeditie Stroomopwaarts – Indianen – Enorme Stromen Basaltlava – Fragmenten die niet door de Rivier getransporteerd zijn – Opgravingen in de Vallei – Condor, Gedrag van – Cordillera – Grote Zwerfkeien – Indiaanse Resten – Terugkeer naar het Schip – Falklandeilanden – Wilde Paarden, Vee, Konijnen – Wolfachtige Vos – Botten als Brandstof – Sporen van Natuurgeweld – Pinguïns – Ganzen – Eieren van een Doris – Samengestelde Dieren.

13 april 1834—De Beagle ging in de monding van de Santa Cruz voor anker. Deze rivier ligt ongeveer zestig mijl ten zuiden van Port St. Julian. Kapitein Stokes is tijdens zijn laatste reis deze rivier dertig mijl opgevaren, maar wegens gebrek aan mondvoorraad moest hij rechtsomkeer maken. Afgezien van wat tijdens deze reis ontdekt was, was er nauwelijks iets over deze rivier bekend. Kapitein Fitz-Roy besloot zover mogelijk stroomopwaarts te varen. Op de 18e gingen drie sloepen op weg, met mondvoorraad voor drie weken. De totale bemanning bestond uit vijfentwintig koppen, een groep die groot genoeg moest zijn om een horde indianen af te slaan. Met een sterke vloedstroom en mooi weer maakten we flinke voortgang en al gauw konden we wat van het zoete rivierwater drinken. Bij het vallen van de nacht waren we al bijna stroomopwaarts van het getijdenwater.

De rivier was hier, zelfs op het verste punt stroomopwaarts dat wij uiteindelijk bereikten, nauwelijks minder breed geworden. Hij was meestal tussen de drie- en vierhonderd meter breed en in het midden ongeveer vijf meter diep. De hoge stroomsnelheid, die over de gehele lengte ongeveer vier tot zes knopen bedraagt, is misschien wel het opvallendst. Het water is mooi blauw, met een lichte melkachtige tint, en niet zo helder als we in eerste instantie hadden gedacht. De rivier stroomt over een bedding van kiezels, die ook op het strand en de omringende vlaktes te vinden zijn. Hij volgt een kronkelige route door het dal, dat in een rechte lijn naar het westen loopt. Deze vallei is tussen de vijf en tien mijl breed. Hij wordt begrensd door trapvormige terrassen, die voor het merendeel, het een bovenop het ander, tot een hoogte van honderdvijftig meter oprijzen en ter weerszijden van het dal sterk op elkaar lijken.

19 april—Tegen zo’n sterke stroom viel natuurlijk niet op te roeien of te zeilen, daarom werden de drie sloepen achter elkaar gebonden. In iedere sloep bleven twee mannen achter en de rest ging aan wal om te trekken. Omdat kapitein Fitz-Roy het werk zo goed georganiseerd had en iedereen zijn deel deed, zal ik het systeem beschrijven. Alle opvarenden, niemand uitgezonderd, werden over twee wachten verdeeld, die om beurten anderhalf uur lang aan de sleepkabel trokken. De officieren van de boten leefden samen met hun bemanningen, aten hetzelfde voedsel en sliepen in dezelfde tent, zodat de boten onafhankelijk van elkaar konden opereren. Na zonsondergang werd de eerste vlakke plek met bosschages uitgezocht om het kamp op te slaan. De bemanningen van de drie boten kookten om beurten. Onmiddellijk nadat de boot aan wal was gesleept, maakte de kok een vuur. Twee anderen zetten de tent op. De stuurman deelde de benodigdheden uit. De anderen droegen deze naar de tenten en sprokkelden brandhout. Op deze manier was alles binnen een half uur klaar voor de nacht. Er werd altijd door twee mannen en een officier de wacht gehouden. Het was hun taak op de boten te letten, het vuur gaande te houden en op hun hoede te zijn voor indianen. Ieder lid van de expeditie moest elke nacht een uur de wacht houden.

Deze dag legden we slechts een korte afstand af, want er waren veel met doornstruiken begroeide eilandjes en de geulen ertussen waren ondiep.

20 april—We passeerden de eilandjes en gingen weer aan de slag. Op een gemiddelde dag legden wij, al werkten we nog zo hard, hemelsbreed maximaal tien mijl af en over de grond misschien vijftien of twintig. Na onze vorige overnachtingsplaats is het land volkomen ‘terra incognita’, want hier moest kapitein Stokes rechtsomkeert maken. In de verte zagen we een grote rookkolom en ook vonden we het skelet van een paard, zodat we wisten dat er indianen in de buurt waren. De volgende ochtend (de 21e) zagen we de sporen van een groep paarden en van de chuzos, de lange speren, die over de grond gesleept waren. We dachten allemaal dat de indianen ons ’s nachts hadden bespied. Kort daarna kwamen we op een plek waar, zoals te zien was aan de verse voetafdrukken van mensen, kinderen en paarden, de indianen de rivier waren overgestoken.

22 april—Het landschap bleef onveranderd en was bijzonder oninteressant. De grote gelijkvormigheid van het landschap in Patagonië is een van de opvallendste kenmerken van dit land. Op de platte vlakten van droge kiezels groeien overal dezelfde lage, dwergachtige planten en in dalen groeien dezelfde doornstruiken. Overal zien we dezelfde vogels en insecten. Zelfs de oevers van rivieren en heldere stroompjes die erin uitmondden werden nauwelijks door helder groen opgevrolijkt. De vloek van de onvruchtbaarheid rust op dit land en het water dat over een kiezelbed stroomt, gaat onder dezelfde vloek gebukt. Vandaar ook dat het aantal watervogels zeer klein is, want er is niets dat leven mogelijk maakt in deze onproductieve rivier.

Zo arm Patagonië in sommige opzichten is, zo rijk is het aan kleine knaagdieren[1], misschien wel rijker dan enig ander land ter wereld. De verschillende muizensoorten hebben als uiterlijk kenmerk hun grote dunne oren en hun fijne vacht gemeen. Deze diertjes zwermen rond tussen de bosjes in de valleien, waar ze maanden achtereen geen druppel water kunnen vinden, behalve misschien wat dauw. Het schijnen allemaal kannibalen te zijn, want een van de muizen was nog nauwelijks in mijn val gelopen, of hij werd al door andere verslonden. Een kleine vos met een tengere lichaamsbouw komt hier ook veel voor en voedt zich waarschijnlijk uitsluitend met deze kleine diertjes. De guanaco is hier ook thuis, want kuddes met vijftig of honderd exemplaren zijn heel gewoon. Zoals ik al eerder zei, hebben we een kudde gezien met minstens vijfhonderd dieren. De poema, met de condor en andere aasetende roofvogels in zijn kielzog, volgt en verorbert deze dieren. De voetsporen van de poema waren bijna overal op de rivieroevers terug te vinden, en aan de resten van enkele guanaco’s, met ontwrichte nekken en gebroken botten, was duidelijk te zien hoe ze aan hun eind gekomen waren.

24 april—Net als oude zeevaarders die een onbekend land naderden, keken we uit naar de geringste tekenen van verandering. Een boomstam die stroomafwaarts dreef of een rots van primair gesteente was reden tot vreugde, alsof we een bos op de flanken van de Cordillera hadden zien groeien. De bovenkant van een grote wolkenbank, die zich nauwelijks verplaatste, was een veelbelovend teken en bleek inderdaad de voorbode van goed nieuws te zijn. Aanvankelijk zagen we de wolken voor de bergen zelf aan, in plaats van de massa’s waterdamp die door hun ijzige toppen tot condensatie werden gebracht.

26 april—Vandaag waren er opvallende veranderingen te zien in de geologische structuur van de vlakten. Vanaf het eerste begin had ik het grind in de rivier zorgvuldig bestudeerd en de afgelopen twee dagen was het mij opgevallen dat er enkele kleine steentjes van basaltlava tussen zaten. Deze groeiden langzaam in aantal en omvang, maar ze waren nooit groter dan een mensenhoofd. Vanmorgen werden steentjes van hetzelfde materiaal, maar dan compacter, plotseling zeer talrijk en binnen een half uur zagen we, op een afstand van vijf of zes mijl, de hoekige richel van een groot basaltplateau. We bereikten de voet hiervan en de rivier kabbelde tussen de gevallen rotsblokken door. De daaropvolgende achtentwintig mijl waren moeizaam omdat de rivier vol lag met deze grote basaltblokken. Toen wij deze rotsen gepasseerd waren, verschenen er nog eens evenveel grote blokken primair gesteente, dat was losgebroken uit de omringende rotsformaties. Geen van de grotere blokken was meer dan drie of vier mijl stroomafwaarts van zijn plaats van oorsprong verwijderd. Als we bedenken dat er een grote hoeveelheid water op hoge snelheid door de Santa Cruz stroomt en dat er geen plekken zijn waar het water kalm is, lijkt dit mij een zeer goed voorbeeld van hoe ineffectief rivieren zijn als het gaat om het transporten van grote en middelgrote rotsen.

Het basalt bestaat alleen uit lava dat onderzees is uitgestroomd, maar de erupties moeten zeer grootschalig geweest zijn. Op de plek waar we deze rotsformatie voor het eerst zagen was hij zesendertig meter dik. Toen we verder stroomopwaarts gingen, steeg het land onmerkbaar en werd de laag dikker, zodat we veertig mijl boven de eerste overnachtingsplaats een dikte hadden van 97 meter. Hoe dik deze laag vlak bij de Cordillera wel niet mag zijn, is voor mij een raadsel, maar het plateau bereikt hier een hoogte van ongeveer 900 meter boven zeeniveau. We moeten de oorsprong van de laag dus zoeken in de grote bergketen. Lavastromen die deze bron waardig zijn, zijn over de geleidelijk hellende zeebodem honderd mijl in zee gestroomd. Wie naar de basaltkliffen aan beide rivieroevers kijkt, ziet meteen dat deze vroeger met elkaar verbonden zijn geweest. Wat voor kracht is in staat over de hele breedte van het land een massieve laag zeer hard gesteente te verwijderen met een gemiddelde dikte van negentig meter en een breedte van ongeveer twee tot zes mijl? De rivier, die nauwelijks in staat is onbeduidende rotsblokken te transporteren, kan misschien in de loop van eeuwen door geleidelijke erosie een effect teweegbrengen waarvan de kwantiteit moeilijk in te schatten is. In dit geval echter zijn er, los van de vraag hoeveel dat effect te betekenen heeft, goede redenen om aan te nemen dat deze vallei vroeger een zeearm vormde. Het valt niet binnen de reikwijdte van dit werk om gedetailleerd de redenen weer te geven voor deze conclusie, die gebaseerd is op de vorm en de aard van de trapvormige terrassen ter weerszijden van de rivier, op de manier waarop de dalbodem nabij de Andes uitmondt in een grote, estuariumachtige vlakte met zandheuvels, en op de aanwezigheid van enkele zeeschelpen in de rivierbedding. Als ik daarvoor de ruimte had, kon ik bewijzen dat Zuid-Amerika hier vroeger doorsneden werd door een zeestraat, die de Atlantische- en de Grote Oceaan met elkaar verbond, net als die van Magellaan. Nu kan natuurlijk de vraag gesteld worden, hoe het massieve basalt verplaatst werd? Vroeger dachten geologen dat daar een gewelddadige gebeurtenis of een enorme ramp voor nodig was, maar in dit geval zou een dergelijke veronderstelling onaanvaardbaar zijn, omdat dezelfde trapvormige vlakten met nog levende soorten zeeschelpen aan hun oppervlak, die de hele Pata-gonische kust kenmerken, ook ter weerszijden van het dal van de Santa Cruz te vinden zijn. Het land kan zijn vorm onmogelijk gekregen hebben door één enkele gebeurtenis of overstroming, noch in de vallei, noch aan de kust. De vallei was uitgehold door het ontstaan van zulke trapvormige vlakten of terrassen. Hoewel we weten dat in de zee-engtes in de Straat van Magellaan getijstromen van wel acht knopen voorkomen, moeten we toegeven dat het een mens haast gaat duizelen als hij denkt aan het aantal jaren, eeuw na eeuw, dat de getijstroom, zonder de hulp van een hoge branding, nodig zou hebben om zo’n grote, dikke en massieve laag basaltlava weg te slijpen. Niettemin moeten we aannemen dat de lagen, die door de wateren van deze oeroude straat ondermijnd werden, eerst in enorme brokken werden gebroken, en daarna op het strand tot kleinere blokken, vervolgens tot kiezels en ten slotte tot weke modder vergruisd werden, waarna deze modder door de getijstromen in de oceanen van het westen en oosten verspreid werd.

Naargelang de geologische structuur van de vlakten veranderde, veranderde ook het landschap. Toen ik enkele smalle en rotsachtige doorgangen in de rotsen beklom, was het bijna of ik weer terug was in de dorre valleien van het eiland Santiago. Tussen de basaltrotsen vond ik enkele planten die ik nog nergens eerder gezien had, maar ook andere die ik herkende als afkomstig uit Vuurland. Dit poreuze gesteente vormt een reservoir voor het schaarse regenwater dat hier valt, en daarom ontspringen op de grens tussen het vulkanische en sedimentaire gesteente enkele kleine bronnen (zeer zeldzaam in Patagonië). Deze waren van een afstand te herkennen aan de scherp afgebakende plukjes heldergroene vegetatie die hier ontsproot.

27 april—De rivierbedding werd smaller en dus stroomde de rivier harder. Hier bereikte hij zes knopen. Hierdoor, en doordat er zoveel grote en hoekige rotsblokken lagen, werd het slepen van de boten moeilijk en gevaarlijk.

==

Vandaag schoot ik een condor. Van de ene punt van de vleugel tot de andere bedroeg de spanwijdte twee meter zestig, van bek tot staart was de vogel één meter twintig lang. Deze vogel heeft een groot verspreidingsgebied. Hij wordt aangetroffen aan de westkust van Zuid-Amerika, in de Straat van Magellaan en overal in de Cordillera tot acht graden noordelijk van de evenaar. De steile kliffen aan de monding van de Rio Negro vormen zijn noordgrens aan de Patagonische kust en daar zijn ze ongeveer vierhonderd mijl van hun voornaamste territorium in de Andes afgedwaald. Verder zuidwaarts, bij de hoge rotsen diep in de baai van Port Desire, is de Condor ook regelmatig te zien, maar aan de zeekust komen ze slechts zelden. Bij een aantal rotswanden aan de monding van de Santa Cruz komen ze regelmatig voor, en ongeveer tachtig mijl stroomopwaarts, waar de wanden van het rivierdal uit steile basaltkliffen bestaan, is hij ook weer te vinden. Hieruit valt op te maken dat de condor steile rotswanden nodig heeft. In Chili leven ze het grootste deel van het jaar in het laagland aan de Pacifische kust, en dan slapen ’s nachts meerdere vogels in een boom, maar vroeg in de zomer vertrekken ze naar de ontoegankelijkste delen van de hoge Andes, om daar in alle rust te kunnen broeden.

Over hun voortplanting werd mij door de landslieden in Chili verteld dat de condor geen nest bouwt, maar in de maanden november en december twee grote witte eieren legt op een kale richel. Men zegt dat de jonge condors het hele eerste levensjaar nog niet kunnen vliegen en dat zij, lang nadat zij dat wel kunnen, ’s nachts bij hun ouders slapen en overdag met hun ouders jagen. De volwassen vogels leven meestal in paren, maar bij de basaltrotsen langs de Santa Cruz vond ik een plek waar ze meestal in grote groepen jagen. Als ik plotseling de rand van de afgrond bereikte, was het spectaculair om te zien hoe twintig tot dertig van deze grote vogels moeizaam van hun rustplaats opstegen om vervolgens in statige cirkels verder te zweven. Afgaande op de hoeveelheid vogelmest op deze rotsen moeten ze deze plek al heel lang gebruiken om te slapen en broeden. Nadat zij zich te goed gedaan hebben aan aas op de vlakten onder hen, keren ze naar hun favoriete richel terug om hun voedsel te verteren. Hieruit vloeit voort dat de condor, net als de gallinazo, tot op zekere hoogte een in kolonies levend dier is. In dit deel van het land eten ze alleen guanaco’s die een natuurlijke dood gestorven zijn, of, wat nog vaker voorkomt, door poema’s gedood zijn. Op grond van wat ik in Patagonië gezien heb, geloof ik niet dat ze in hun dagelijkse uitstapjes ver van hun normale slaapplaatsen weggaan.

De condors vliegen vaak op grote hoogte, waarbij ze in de mooist denkbare cirkels boven een bepaalde plek rondzweven. Ik ben ervan overtuigd dat ze dit soms louter voor hun plezier doen. Soms beloeren ze volgens de Chileense landsman dan een stervend dier, of de poema die zijn prooi verslindt. Als de condors afdalen en dan plotseling allemaal weer opstijgen, weet de Chileen dat de poema het kadaver in de gaten hield, en tevoorschijn sprong om de dieven weg te jagen. De condors eten niet alleen aas, maar vallen ook vaak jonge geitjes en lammeren aan. De herdershonden zijn erop getraind om, als de condors overvliegen, naar voren te hollen en luid blaffend naar boven te kijken. De Chilenen doden en vangen veel condors. Hiervoor hebben zij twee methodes. Bij de eerste leggen ze een kadaver op een vlak stuk grond binnen een kring van stokken met een opening. Als de condor aan het vreten is, galopperen de Chilenen te paard naar de opening en sluiten de condor zo in, want als deze vogel weinig ruimte heeft om te rennen, kan hij niet genoeg snelheid maken om op te stijgen. Bij de tweede methode worden de bomen waarin de condors met soms wel vijf of zes exemplaren tegelijk overnachten, van merktekens voorzien. ’s Nachts komen de jagers terug, klimmen de boom in en vangen de condors met lussen. Zoals ik zelf heb kunnen waarnemen, zijn het zulke vaste slapers, dat deze methode helemaal niet zo moeilijk is. In Valparaíso heb ik een levende condor gezien die voor een halve shilling verkocht werd, maar de normale prijs ligt tussen de acht en tien shilling.

De condor die ik zag was met een touw vastgebonden en zwaargewond. Toch, op het moment dat het touw waarmee zijn snavel was dichtgesnoerd werd losgemaakt, en hoewel er veel mensen omheen stonden, begon het hongerig in een stuk aas te pikken. In een tuin daar vlakbij werden twintig tot dertig levende condors gevangen gehouden. Ze werden slechts eenmaal per week gevoerd, maar zagen er gezond uit.[2] Het Chileense landvolk zegt dat een condor die vijf tot zes weken niets eet, geen tekenen van zwakte vertoont. Of dit waar is weet ik niet. Het is een wreed experiment, dat vast wel is uitgeprobeerd.

Als er in dit land een dier gedood wordt, hebben de condors dit, net als andere aasgieren, al snel in de gaten en weten ze het op raadselachtige wijze te vinden. Wat niet over het hoofd gezien mag worden, is dat deze vogels hun prooi al gevonden, en het skelet kaalgeplukt hebben, voordat het vlees de kans krijgt te bederven. Terugdenkend aan de experimenten van M. Audubon, waarin hij het geringe reukvermogen van aasetende vogels onderzocht, voerde ikzelf in bovengenoemde tuin het volgende experiment uit: de condors werden ieder met een touw in een lange rij vastgebonden aan de voet van een muur. Nadat ik een stuk vlees in wit papier had verpakt, liep ik langs de rij vogels, en hield het vlees daarbij op ongeveer drie meter van ze af. Ze hadden niets in de gaten. Vervolgens wierp ik het op minder dan een meter afstand voor een oude mannetjescondor op de grond. Hij keek er even aandachtig naar, en negeerde het vervolgens volkomen. Met een stok duwde ik het vlees steeds dichterbij tot hij het op het laatst met zijn snavel aanraakte. Onmiddellijk werd het papier woest losgescheurd en probeerden de andere vogels in de lange rij met hun vleugels te slaan en zich los te worstelen. Onder dezelfde omstandigheden zou een hond het vlees meteen in de gaten hebben gehad. Het bewijsmateriaal voor en tegen een scherp reukvermogen bij aasgieren is geheel niet eenduidig. Professor Owen heeft aangetoond dat de reukzenuwen van de kalkoengier (Cathartes aura) hoog ontwikkeld zijn en de avond dat het artikel van de heer Owen werd voorgedragen voor de Zoological Society, vertelde een toehoorder dat in West-Indië aasgieren in twee afzonderlijke gevallen waren neergestreken op het dak van een huis waarin een dode lag die, doordat hij nog niet begraven was, afschuwelijk begon te stinken. In dit geval konden de vogels de dode niet hebben gezien. Aan de andere kant heeft de heer Bachman, nog afgezien van de experimenten van Audubon en mijzelf, allerlei onderzoekingen gedaan, die aantonen dat noch de kalkoengier (de soort die professor Owen ontleed heeft), noch de gallinazo zijn voedsel vindt dankzij zijn reukvermogen. Hij dekte porties hevig stinkend orgaanvlees af met een doek en strooide daar stukjes vlees op. De aasgieren aten dit vlees, maar bleven vervolgens rustig staan, met hun snavels slechts een paar millimeter verwijderd van de rottende massa, zonder dat ze deze in de gaten hadden. Er werd een klein scheurtje in het doek gemaakt, en toen werd het orgaanvlees onmiddellijk ontdekt. Er werd een nieuwe doek overheen gelegd, en opnieuw werd daar vlees op gelegd, en opnieuw vielen de gieren er onmiddellijk op aan, zonder de verborgen massa te ontdekken waar ze vlakbij stonden. Deze resultaten werden bevestigd door de handtekeningen van zes getuigen, naast die van de heer Bachman.[3]

Vaak zag ik, als ik mij te ruste legde op de open vlaktes en omhoog keek, gieren op grote hoogte door de lucht zweven. In een vlak gebied denk ik dat een wandelaar of ruiter niet meer van de hemel met aandacht bekijkt dan een gebied tot vijftien graden boven de horizon. Als dat klopt, en de aasgier op een hoogte vliegt van ongeveer duizend meter, zou hij pas zichtbaar zijn, in een rechte lijn vanaf het oog van de waarnemer, als hij op een afstand van meer dan twee Britse mijlen vloog. Is het dan niet waarschijnlijk dat hij over het hoofd wordt gezien? Als een dier door een jager in een afgelegen vallei gedood wordt, wordt hij misschien al die tijd al in de gaten gehouden door de vogel met zijn scherpe ogen. En zal zijn manier van afdalen dan niet aan de hele familie van aaseters in de verre omgeving duidelijk maken dat er wat te halen valt?

Als de condors in een zwerm boven een bepaalde plek cirkelen, vliegen ze op een prachtige manier. Behalve als ze opstijgen vanaf de grond, geloof ik niet dat ik ooit een van deze vogels met zijn vleugels heb zien slaan. In de buurt van Lima bekeek ik ongeveer een half uur lang meerdere van deze dieren zonder mijn ogen af te wenden. Ze vlogen in wijde, grote cirkels en daalden en stegen zonder een enkele vleugelslag. Terwijl zij dicht langs mij scheerden, keek ik zeer aandachtig en vanuit een scheve hoek naar het silhouet van de afzonderlijke en grote slagpennen aan de vleugels. Deze afzonderlijke veren zouden, als er ook maar de geringste trilling geweest was, er uit hebben gezien alsof ze met elkaar verbonden waren, maar in plaats daarvan waren ze tegen de achtergrond van de blauwe hemel van elkaar te onderscheiden. De kop en de nek bewogen regelmatig, en blijkbaar ook met enige kracht, en de uitgespreide vleugels leken het draaipunt te zijn waarop de bewegingen van nek, lichaam en staart uitwerkten. Als de vogel wilde dalen, werden vleugels heel even ingeklapt. Zodra deze onder een veranderde hoek weer werden uitgespreid, leek het momentum dat door de snelle afdaling gegenereerd werd de vogel weer opwaarts te stuwen, net als de gelijkmatige beweging van een papieren vlieger. Als een vogel zweeft, moet de snelheid hoog genoeg zijn om de druk van het hellende vlak van zijn lichaam op de atmosfeer in evenwicht te laten zijn met de zwaartekracht. De kracht die nodig is om het momentum van een lichaam dat horizontaal door de lucht beweegt (waarin de weerstand zo gering is) in stand te houden, kan niet heel groot zijn en meer dan deze kracht is niet nodig. De bewegingen van de nek en het lichaam van de condor zijn, zo moeten we aannemen, hiervoor voldoende. Hoe het ook zij, het is een wonderbaarlijk en prachtig gezicht zo’n grote vogel, uur na uur, en zonder enige zichtbare inspanning, boven bergen en rivieren te zien zweven.

29 april—Vanaf een hoogte begroetten we met vreugde de witte toppen van de Cordillera, die af en toe zichtbaar werden achter het donkere wolkendek. De dagen daarna boekten we maar weinig vooruitgang, want de loop van de rivier werd zeer kronkelig en was bezaaid met enorme blokken van verschillende typen oude leisteen en graniet. De vlakte die aan de vallei grensde had hier een hoogte van ongeveer 330 meter boven zeeniveau bereikt en zag er heel anders uit dan voorheen. De afgeronde porfiersteentjes waren nu vermengd met veel grote en hoekige basaltrotsen en primaire gesteenten. De eerste van deze zwerfkeien die ik zag, lag zevenenzestig mijl van de dichtstbijzijnde berg. Een andere die ik opmat was vijf vierkante meter groot en stak anderhalve meter boven het grind uit. De randen waren zo hoekig en de omvang zo groot dat ik eerst dacht dat deze rots hier ‘in situ’ was en ik haalde mijn kompas tevoorschijn om de splijtingsrichting te bepalen. De vlakte was hier niet meer zo horizontaal als dicht bij de kust, maar vertoonde geen sporen van natuurgeweld. Onder deze omstandigheden is het in mijn ogen niet mogelijk het transport te verklaren, vele mijlen van hun oorsprong, van gigantische hoeveelheden gesteente. De enige theorie die dit verklaren kan is dat drijvende ijsbergen een rol hebben gespeeld.

De laatste twee dagen zagen we ook sporen van paarden en enkele kleine voorwerpen die aan de indianen hadden toebehoord, zoals stukjes van een mantel en enkele struisvogelveren. Deze hadden zo te zien echter al lang op de grond gelegen. Tussen de plek waar de indianen onlangs de rivier overstaken en dit gebied, die vele mijlen van elkaar liggen, toont het land nauwelijks sporen van menselijke aanwezigheid. Aanvankelijk verbaasde dit mij, omdat hier zoveel guanaco’s leven, maar de stenige bodem van de vlakte vormt een afdoende verklaring, want een onbeslagen paard zou al gauw kreupel worden als het hier voor de jacht gebruikt werd. Niettemin zag ik in deze ver in het binnenland gelegen streek twee kleine stapeltjes stenen, die naar mijn mening niet door toeval ontstaan konden zijn. Ze waren geplaatst op punten die over de rand van het hoogste lavaklif heen staken en leken sterk op wat we bij Port Desire hadden gevonden, maar dan kleiner.

4 mei—Kapitein Fitz-Roy besloot de sloepen niet verder stroomopwaarts te slepen. De loop van de rivier was erg kronkelig en hij stroomde erg snel. Ook de aanblik van het gebied nodigde niet uit tot verder gaan. Overal zagen we dezelfde levensvormen en overal hetzelfde sombere landschap. We waren nu honderdveertig mijl van de Atlantische kust verwijderd, en nog ongeveer zestig mijl van de dichtstbijzijnde arm van de Grote Oceaan. De vallei verbreedde zich in dit hoger gelegen gebied tot een breed bekken, dat in het noorden en zuiden door basaltplateaus werd begrensd, en aan één kant door de lange keten van de met sneeuw bedekte Cordillera. We bezagen deze indrukwekkende bergen echter met pijn in het hart, want we waren nu gedwongen hun aard en levensvormen in onze fantasie op te roepen, terwijl we hadden gehoopt hun toppen te bereiken. Afgezien van het zinloze tijdsverlies dat een poging om verder stroomopwaarts en nog hoger te komen zou hebben opgeleverd, waren we al enkele dagen op half rantsoen gesteld. Dit, hoewel in werkelijkheid ruim voldoende voor de meeste mensen, was na een zware dagmars nogal magertjes. De combinatie van een lege maag en een goede spijsvertering zijn leuk om over te praten, maar in de praktijk erg onaangenaam.

5e—We begonnen voor zonsopgang aan de afdaling. We voeren op hoge snelheid de rivier af, gemiddeld met ongeveer tien knopen. In één dag legden we ongeveer evenveel mijlen af als tijdens de tocht stroomopwaarts in vijfenhalve dag, alleen moesten we er toen hard voor werken. Op de 8e waren we terug bij de Beagle, na een expeditie die 21 dagen geduurd had. Iedereen, behalve ikzelf, had reden om ontevreden te zijn. Voor mij was de tocht een geweldige kans om een zeer interessante doorsnede van de grote tertiaire formatie van Patagonië te bekijken.

Op 1 maart 1833, en nogmaals op 16 maart 1834, ging de Beagle voor anker in Berkeley Sound, bij het eiland Oost-Falkland. De archipel ligt nagenoeg op dezelfde breedte als de monding van de Straat van Magellaan. Hij bestrijkt een gebied van honderdtwintig bij zestig zeemijl en is ongeveer half zo groot als Ierland. Nadat het eigendom van deze armzalige eilanden betwist was door Frankrijk, Spanje en Engeland, werden ze aanvankelijk niet gekoloniseerd. De regering in Buenos Ayres verkocht ze vervolgens aan een privépersoon, maar gebruikte ze tegelijk, net als Spanje eerder gedaan had, als strafkolonie. Engeland eiste de eilanden op en nam ze in bezit. De Engelsman die de vlag moest beschermen werd vervolgens vermoord. Een Britse officier volgde hem op, maar zonder enige manschappen. Toen wij aankwamen troffen wij hem aan het hoofd van een bevolking aan, die voor ongeveer de helft uit gevluchte rebellen en moordenaars bestond.

Het theater is zoveel waard als de scènes die erin worden gespeeld. Een golvend landschap, met een desolate en armzalige aanblik, is overal bedekt met een turfbodem en stug gras met een monotone bruine kleur. Hier en daar breekt een heuveltop of bergrug van grijs kwarts door het gladde oppervlak. Iedereen heeft wel eens gehoord over het klimaat in deze streken: het is te vergelijken met wat men op een hoogte van driehonderd tot zeshonderd meter in de bergen van Noord-Wales kan verwachten. Alleen schijnt de zon hier minder, vriest het minder, en is er meer wind en regen.[4]

16e—Ik zal nu een korte excursie beschrijven die ik rond dit deel van het eiland maakte. Ik vertrok in de ochtend met zes paarden en twee gauchos. De laatsten waren ideaal voor deze tocht en eraan gewend in hun eigen onderhoud te voorzien. Het weer was erg onstuimig en koud met zware hagelbuien. We kwamen echter toch aardig vooruit, alleen kon geologisch gezien niets minder interessant zijn dan deze dagrit. Overal zag ik hetzelfde monotone glooiende landschap. Het oppervlak is begroeid met lichtbruin verdord gras en enkele kleine heesters, die allemaal opschieten uit dezelfde elastische veenbodem. In de dalen zag ik af en toe een kleine groep wilde ganzen en overal was de grond zo zompig dat de snip hier voedsel kon zoeken. Behalve deze twee vogelsoorten waren er weinig andere. Het eiland heeft een grote heuvelrug, die ongeveer zeshonderd meter hoog is en uit samengesteld kwarts bestaat. De ruige en kale toppen hiervan waren af en toe moeilijk over te steken. Aan de zuidkant kwamen we in het beste weidegebied voor ongetemd vee. We kwamen echter maar weinig runderen tegen, want ze waren de laatste tijd flink lastiggevallen.

’s Avonds kwamen we langs een kleine kudde. Een van mijn metgezellen, St. Jago geheten, wist al gauw een dikke koe te strikken. Hij wierp zijn bolas en deze raakten haar poten. Ze verstrikten haar echter niet. Hij wierp zijn hoed op de grond om de plek te markeren waar zijn bolas lagen en achtervolgde de koe in volle galop. Hij maakte zijn lasso los, en na een woeste achtervolging wist hij haar te bereiken en de lasso om haar hoorns te werpen. De andere gaucho was vooruitgegaan met de reservepaarden, zodat het voor St. Jago niet makkelijk was het woeste dier te doden. Hij slaagde erin haar op een vlak stuk grond te manoeuvreren, door steeds als ze op hem afstormde een voor hem gunstige richting op te lopen. Als ze stokstijf stil bleef staan, ging mijn paard, dat daarvoor getraind was, naar haar toe en gaf haar een harde duw met zijn borst.

Maar op een vlak stuk grond is het niet zo eenvoudig voor een enkele man om een beest te doden dat woest is van angst. En dat zou ook niet zo zijn als het paard, zodra de ruiter niet meer op zijn rug zat, niet heel snel voor zijn eigen veiligheid leerde de lasso strak te houden, zodat, als de koe of os naar voren loopt, het paard ook naar voren gaat. De rest van de tijd staat het paard stil, met zijn gewicht naar één kant. Dit paard was echter nog jong en wilde niet stilstaan en gaf de koe de ruimte om te worstelen. Het was bewonderenswaardig om te zien hoe St. Jago zich achter het beest wist te manoeuvreren, tot hij eindelijk de beslissende slag kon toebrengen aan de belangrijkste pees van de achterpoot. Vervolgens kon hij zonder veel moeite zijn mes boven in het ruggenmerg steken en viel de koe neer alsof zij door de bliksem getroffen was. Hij sneed stukken vlees af met de huid er nog aan, maar zonder botten, en genoeg voor de rest van onze expeditie. We reden daarna verder naar onze overnachtingsplaats en aten carne con cuero, geroosterd vlees met het vel er nog aan, als avondmaal. Dit staat in verhouding tot gewoon rundvlees als ree tot schapenvlees. Een groot rond stuk vlees van het achterlijf wordt op een smeulend vuurtje gelegd, met de huid naar onder, die als een soort schotel fungeert, zodat er geen sappen verloren gaan. Als er die avond een achtenswaardige stadsbestuurder met ons meegegeten had, zou carne con cuero al gauw heel populair zijn in Londen.

’s Nachts regende het en de volgende dag (de 17e) stond er een stormachtige wind met hagel en sneeuw. We reden over het eiland naar een landengte die de Rincon del Toro (het grote schiereiland aan de zuidwestpunt) met de rest van het eiland verbindt. Omdat er zoveel koeien zijn geslacht, zijn er nu relatief veel stieren. Deze zwerven alleen of in groepjes van twee of drie dieren rond en zijn zeer woest. Nooit eerder zag ik zulke indrukwekkende beesten. Hun enorme koppen en nekken waren net zo groot als Griekse marmeren beelden. Kapitein Sulivan vertelde mij dat de huid van een gemiddelde stier twintig kilo weegt, terwijl een huid met dit gewicht, en dan minder goed gedroogd, in Monte Video erg zwaar zou worden gevonden. De jonge stieren hollen meestal een eindje weg, maar de oudere verzetten geen stap, behalve als ze man en paard willen aanvallen, en zo zijn veel paarden gedood. Een oude stier stak een zompig beekje over en ging aan de overzijde recht tegenover ons staan. We probeerden hem tevergeefs weg te jagen, en aangezien dat niet lukte moesten we een grote omweg maken. Uit wraak wilden de gauchos hem ontmannen en hem zo onschadelijk maken voor de toekomst. Het was interessant om te zien hoe de brute kracht door vaardigheid overwonnen werd. Er werd een lasso om zijn hoorns geworpen terwijl hij op het paard af stormde en een andere rond zijn achterpoten. Binnen de minuut lag het monster machteloos op de grond. Nadat de lasso strak rond de hoorns van het woeste dier is getrokken, lijkt het niet makkelijk deze weer los te maken zonder het eerst te doden. En zeker niet, zo zou ik denken, als de gaucho in zijn eentje is. Maar met behulp van een tweede man die de lasso om de achterpoten werpt, is het zo gebeurd, want het dier is tamelijk hulpeloos zolang de achterpoten gestrekt worden gehouden, zodat de eerste man met zijn handen zijn lasso van de hoorns kan halen en rustig op kan stijgen. Zodra de tweede man ook maar eventjes de spanning van zijn lasso haalt, glipt deze van de poten van het worstelende beest, dat onmiddellijk opstaat, zich uitschudt, en op zijn tegenstander afstormt.

Tijdens onze hele tocht zagen we slechts één kudde wilde paarden. Deze dieren werden samen met de runderen in 1764 naar het eiland gebracht, en hebben zich sindsdien snel vermenigvuldigd. Het is opmerkelijk dat de paarden nooit het oostelijk deel van het eiland verlaten hebben, hoewel er geen natuurlijke grens is die hen ervan weerhoudt verder weg te zwerven, en het oosten is niet aantrekkelijker dan de rest. Ik vroeg het aan de gauchos en zij beaamden dat dit het geval was, maar konden evenmin een verklaring geven, behalve dan dat paarden sterk gehecht raken aan een bepaalde omgeving. Aangezien dit eiland zo te zien nog niet met een teveel aan vee en paarden te kampen had, en er geen roofdieren zijn, vroeg ik mij af wat hun aanvankelijk zo snelle vermenigvuldiging onder controle gebracht had. Dat op een niet al te groot eiland de een of andere grens vroeger of later bereikt wordt, is onvermijdelijk, maar waarom was de groei van het aantal paarden eerder tot staan gebracht dan die van de runderen? Kapitein Sulivan heeft zich grote moeite getroost dit te onderzoeken. De gauchos die hier werken, schrijven dit verschijnsel toe aan het feit dat de hengsten voortdurend van de ene naar de andere plek zwerven en de merries dwingen om mee te gaan, los van de vraag of de veulens in staat zijn te volgen. Een gaucho zei tegen kapitein Sulivan dat hij gezien had hoe een hengst een merrie een uur lang schopte en beet, tot ze zich liet dwingen haar veulen aan zijn lot over te laten. Volgens kapitein Sulivan wordt dit merkwaardige verhaal bevestigd door het feit, dat hij meermaals een dood veulen heeft gevonden, maar nog nooit een dood kalf. Bovendien worden er vaker dode volwassen paarden gevonden dan dode runderen, alsof de paarden meer te lijden hebben van ziekten of ongelukken. Omdat de bodem zo zacht is, groeien hun hoeven vaak door tot abnormale lengte, waardoor ze kreupel worden. De meest voorkomende kleuren zijn vos en ijzergrauw. Alle paarden die hier geboren worden, of ze nu gefokt zijn of wild, zijn tamelijk klein, hoewel ze meestal wel gezond zijn. Ook zijn ze zoveel zwakker, dat ze niet gebruikt kunnen worden voor het vangen van wilde runderen met de lasso. Daarom moeten er voortdurend tegen hoge kosten paarden uit La Plata geïmporteerd worden. Ergens in de toekomst zal het zuidelijk halfrond wel een ras falklandpony’s krijgen, zoals het noorden zijn shetlanders heeft.

De runderen lijken, in tegenstelling tot de gedegenereerde paarden, juist in omvang te zijn toegenomen, zoals ik al eerder opmerkte. Ook zijn ze veel talrijker dan de paarden. Kapitein Sulivan vertelt mij dat ze veel minder variatie vertonen voor wat betreft hun lichaamsbouw en de vorm van hun hoorns dan Engelse runderen. Ze hebben wel veel verschillende kleuren en het is een opmerkelijk feit dat in verschillende delen van dit kleine eiland verschillende kleuren overheersen.

In de buurt van Mount Usborne, op een hoogte van 300 tot 450 meter boven zeeniveau, is ongeveer de helft van de kuddes muis- of loodgrijs, een tint die elders op het eiland zelden voorkomt. In de buurt van Port Pleasant overheerst donkerbruin, terwijl ten zuiden van Choiseul Sound (dat het eiland bijna in twee stukken verdeeld) witte runderen met zwarte koppen en zwarte uiteinden van de poten het wijdst verbreid zijn. Overal op het eiland worden zwarte en soms ook gevlekte dieren gevonden. Kapitein Sulivan merkt op, dat het verschil in dominante kleuren zo opvallend was, dat toen bij Port Pleasant naar kuddes gezocht werd, deze op een afstand als zwarte vlekken te zien waren, terwijl ze ten zuiden van Choiseul Sound als witte vlekken op de hellingen verschenen. Kapitein Sulivan denkt dat de kuddes zich niet met elkaar vermengen en het is heel opvallend dat het muiskleurige vee, dat op hoge gronden leeft, ongeveer een maand eerder in het seizoen kalft dan de andersgekleurde dieren in de lagere gebieden. Het is interessant dat deze ooit gedomesticeerde runderen in drie kleurgroepen uiteenvallen, waarvan waarschijnlijk één kleur uiteindelijk de overhand zal krijgen op de andere als de kudden de komende eeuwen met rust worden gelaten.

Een ander dier dat hier geïntroduceerd werd is het konijn. Het heeft zich uitstekend weten te handhaven, zozeer zelfs dat ze in zeer grote aantallen over grote delen van het eiland verspreid zijn. Maar net als de paarden blijven ze binnen bepaalde grenzen, want ze zijn de heuvelrug in het midden van het eiland niet overgestoken, en zouden zelfs de voet van deze heuvels niet bereikt hebben als ze daar, zoals de gauchos mij vertellen, niet in kleine groepen heen gebracht waren. Ik had niet verwacht dat deze dieren, waarvan de oorsprong in Noord-Afrika ligt, in een zo vochtig klimaat als dit konden overleven. De zon schijnt hier zo weinig dat tarwe slechts zelden tot rijping komt. Gezegd wordt dat in Zweden, waarvan iedereen toch zou denken dat het een gunstiger klimaat heeft, het konijn alleen binnenshuis kan overleven. De eerste paartjes hadden hier bovendien te kampen met natuurlijke vijanden, zoals de vos en enkele grote haviken. De Franse natuurvorsers hebben de zwarte variëteit als een aparte soort geclassificeerd en noemen deze de Lepus magellanicus.[5] Zij dachten dat Magellaan het over deze soort had toen hij in de Straat van Magellaan dieren zag die hij conejos noemde. In werkelijkheid bedoelde hij een kleine cavia, die door de Spanjaarden nog steeds zo genoemd wordt. De gauchos moesten lachen om het idee dat de zwarte konijnen tot een andere soort behoren dan de grijze, en zeiden dat hij zich in ieder geval niet verder verspreid heeft dan de grijze, dat ze nooit van elkaar gescheiden worden aangetroffen en dat ze probleemloos met elkaar paren en gevlekte nakomelingen krijgen. Ik ben inmiddels in het bezit van een specimen van deze laatste en hij heeft op de kop een andere tekening dan de door de Fransen beschreven dieren. Dit bewijst maar weer eens hoe voorzichtig natuuronderzoekers moeten zijn als ze nieuwe soorten creëren, want zelfs Cuvier dacht, toen hij de schedel van een van deze konijnen bekeek, dat het waarschijnlijk een andere soort was.

De enige inheemse viervoeter op dit eiland[6] is een grote wolfachtige vos (Canis antarcticus) die zowel op Oost- als op West-Falkland voorkomt. Ik twijfel er niet aan dat het een aparte soort is die alleen op deze archipel leeft, want robbenjagers, gauchos en indianen die deze eilanden bezocht hebben, zeggen dat een dergelijk dier nergens in Zuid-Amerika aangetroffen wordt.

Vanwege de overeenkomsten in het gedrag dacht Molina dat dit dezelfde soort was als zijn culpeu,[7] maar ik heb beide dieren gezien en ze zijn duidelijk verschillend. Deze wolven zijn bekend uit de verhalen van Byron om hun tamheid en nieuwsgierigheid, die de zeelieden, die zijn nieuwsgierigheid met agressie verwarden, ertoe dreven het water in te vluchten. Ook nu nog vertoont hun gedrag grote overeenkomsten. Het is voorgekomen dat ze een tent binnenslopen en onder de neus van een slapende zeeman zijn vlees stalen. De gauchos hebben ze ’s avonds vaak gedood, door een stuk vlees in de ene hand te houden, en een mes in de andere om ze dood te steken. Voor zover ik weet is er nergens anders ter wereld een zo kleine landmassa met ruw terrein, en ver van andere continenten gelegen, waar een zo grote inheemse en unieke viervoeter leeft. Hun aantal is sterk afgenomen en op de helft van het eiland dat ten oosten van de landengte tussen St. Salvador Bay en Berkeley ligt, komen ze al niet meer voor. Binnen enkele jaren nadat deze eilanden echt gekoloniseerd zijn, zal deze soort waarschijnlijk het lot van de dodo delen, en een diersoort worden die van de aardbodem verdween.

’s Nachts (de 17e) sliepen we op de landengte boven in de Choiseul Sound, dat het zuidwestelijke schiereiland vormt. Het dal was redelijk beschut tegen de koude wind, maar er was nauwelijks brandhout te vinden voor een vuur. De gauchos vonden echter iets wat, tot mijn grote verbazing, een vuur opleverde dat bijna net zo heet was als een kolenvuur, en wel het skelet van een os die onlangs gedood was en dat al was schoongepikt door de aasgieren. Ze zeiden dat ze in de winter vaak een dier doden, het vlees met hun messen van de botten schrapen en dan op een vuur van diezelfde botten het vlees voor hun avondmaal roosteren.

18e—Het regende bijna de hele dag. ’s Nachts slaagden we er echter in ons met de zadeldekens redelijk warm en droog te houden. De grond waarop we sliepen was bijna altijd zo nat als een moeras en er was na een lange dagrit geen droge plek om te zitten. Ik heb er eerder al op gewezen hoe vreemd het is dat er helemaal geen bomen op deze eilanden zijn, terwijl Vuurland door een groot bos bedekt is. De grootste struik op dit eiland (die tot de familie der Compositae behoort) is ternauwernood zo hoog als onze gaspeldoorn. De beste brandstof komt van een lage groene struik die ongeveer zo hoog wordt als gewone dopheide, die de gunstige eigenschap heeft dat hij ook goed brand als hij vers en groen is. Het was verbazingwekkend om te zien hoe de gauchos, terwijl het regende en alles kletsnat was, met alleen een tondeldoos en een oud vod moeiteloos een vuur wisten aan te leggen. Ze zochten onder de graspollen en struikjes naar een paar droge takjes en wreven die tot vezels. Vervolgens omringden zij deze met wat grotere twijgjes, zodat het geheel op een vogelnestje leek, legden het vod met zijn vlammetje erin en dekten het af. Het nest werd dan opgetild en in de wind gehouden, en geleidelijk aan begon het steeds feller te roken, tot uiteindelijk de vlammen eruit schoten. Ik geloof niet dat een andere methode gewerkt zou hebben met zulke vochtige materialen.

19e—Iedere ochtend was ik, nadat ik urenlang niet gereden had, erg stijf. Het verbaasde mij dat de gauchos, die van kinds af aan bijna op de rug van een paard gewoond hebben, zeggen dat ze onder deze omstandigheden dezelfde klachten hebben. St. Jago zei dat hij wegens ziekte drie maanden niet gereden had. Daarna ging hij weer jagen op wilde runderen en de volgende twee dagen waren zijn dijen zo stijf dat hij op bed moest blijven liggen. Dit toont aan dat de gauchos, hoewel het er niet zo uitziet, tijdens het rijden hun spieren toch ook intensief moeten gebruiken. De jacht op wilde runderen moet in een land als dit, dat door zijn weke bodem zo moeilijk begaanbaar is, erg zwaar zijn. De gauchos zeggen dat ze vaak in volle galop over land rijden waarin ze zouden wegzinken als ze minder snelheid hadden, zoals iemand die over dun ijs schaatst. Als ze op jacht zijn, proberen ze zo dicht mogelijk bij de kudde te komen zonder ontdekt te worden. Iedere jager heeft vier of vijf stel bolas bij zich die hij rond de poten van zoveel mogelijk runderen slingert en dan vervolgens enkele dagen laat zitten, zodat het dier uitgeput raakt van de honger en pogingen om los te komen. Vervolgens worden ze losgemaakt en naar een kleine kudde gedomesticeerde koeien gedreven, die daar speciaal voor dat doel heen zijn gebracht. Na hun akelige ervaring zijn ze te bang om de kudde te verlaten en als ze het volhouden worden ze zo naar de nederzetting gedreven.

Het weer bleef zo slecht dat we besloten flink door te rijden en te proberen het schip voor het donker te bereiken. Omdat er zoveel regen was gevallen, was het hele eiland moerassig geworden. Ik denk dat mijn paard minstens zes keer gevallen is en soms spartelden alle zes de paarden samen in de modder. De oevers van de beekjes bestaan allemaal uit zacht veen, zodat het voor de paarden erg moeilijk is eroverheen te springen zonder te vallen. Daar kwam nog bij dat we het uiteinde van een zeearm moesten oversteken, waarbij het water zo hoog stond dat het tot de ruggen van de paarden kwam en de golfjes, veroorzaakt door de harde wind, over ons heen sloegen. We werden erg koud en nat. Zelfs de keiharde gauchos lieten merken dat ze blij waren dat ze na ons uitstapje weer terug waren in de nederzetting.

De geologische structuur van de eilanden is in de meeste opzichten eenvoudig te noemen. De lagergelegen gebieden bestaat uit klei-leisteen en zandsteen, die fossielen bevatten die nauw verwant maar niet identiek zijn aan de fossielen die in Silurische formaties in Europa gevonden worden. De heuvels bestaan uit wit, korrelig kwarts. De lagen van dit laatste gesteente zijn vaak volmaakt symmetrisch gebogen en daarom zien deze formaties er vaak heel bijzonder uit. Pernety[8] heeft meerdere bladzijden gewijd aan de beschrijving van de Hill of Ruins, waarvan hij de opeenvolgende lagen terecht met de rijen banken in een amfitheater vergeleken heeft. Het kwarts moet tamelijk stroperig zijn geweest toen het zo sterk gebogen werd zonder in fragmenten uiteen te vallen. Aangezien het kwarts onmerkbaar overgaat in zandsteen, lijkt het waarschijnlijk dat het eerste is ontstaan doordat het zandsteen zo sterk verhit werd dat het stroperig werd, en vervolgens kristalliseerde tijdens de afkoeling. Toen het nog zacht was moet het door de bovenliggende lagen heen zijn opgestuwd.

Op veel plekken op het eiland zijn de dalbodems op buitengewone wijze bedekt met talloze grote losse en hoekige blokken kwarts, die zogeheten steenrivieren vormen. Deze zijn door iedere bezoeker sinds Pernety met grote verbazing vermeld. De blokken zijn niet geërodeerd door water, en hun hoeken zijn slechts weinig afgestompt. De grootte varieert van een halve meter in doorsnee tot wel tien of zelfs twintig keer zoveel. Ze liggen niet in chaotische stapels bij elkaar, maar zijn uitgespreid in vlakke lagen of grote stromen. Het is onmogelijk de dikte te schatten, maar te horen is hoe het water van de kleine beekjes metersdiep onder het oppervlak doorsijpelt. De dikte is waarschijnlijk aanzienlijk, omdat de scheuren tussen de lagere fragmenten al lang geleden met zand moeten zijn opgevuld. De breedte van deze steenplaten varieerde van enkele tientallen meters tot een mijl, maar de veenbodem dringt dagelijks op aan hun grenzen en vormt zelfs eilandjes waar een paar fragmenten dicht bij elkaar liggen. In een dal ten zuiden van Berkeley Sound, dat door een lid van ons gezelschap ‘de grote vallei der rotsblokken’ genoemd werd, was het nodig een aaneengesloten massa van een halve mijl breed over te steken, door van de ene naar de andere puntige steen te springen. De steenblokken waren zo groot, dat als we door regen overvallen werden, ik moeiteloos een steen kon vinden waaronder ik kon schuilen.

Dat ze onder zo’n flauwe hellingshoek liggen is een van de opvallendste aspecten aan deze steenrivieren. Op de hellingen van heuvels heb ik ze zien liggen onder een hoek van tien graden met de horizon, maar in sommige valleien met vlakke, brede bodems is de helling nauwelijks groot genoeg om waarneembaar te zijn. In zo’n ruig landschap was het niet mogelijk de hoek te meten, maar ter illustratie kan ik zeggen dat de hellingshoek niet groot genoeg was geweest om een Engelse postkoets af te remmen. Op sommige plekken volgde een ononderbroken stroom van deze steenblokken de loop van een vallei en liep hij zelfs door over de top van de heuvel. Op deze toppen leken enorme massa’s, die groter waren dan een klein huis, tot staan gebracht te zijn in hun onbesuisde afdaling. Daar ook waren de gekromde lagen van de gewelven op elkaar gestapeld, alsof het de ruïnes waren van grote en oude kathedralen. Om deze taferelen, die van hevig geweld getuigden, te beschrijven, vervalt men van de ene in de andere analogie. We stellen ons voor dat stromen witte lava van allerlei punten in de bergen het laagland in stroomden en dat, toen zij eenmaal gestold waren, zij door de een of andere enorme stuiptrekking in talloze fragmenten uiteenvielen. De uitdrukking steenrivieren, die iedereen meteen op de lippen welt, drukt dezelfde gedachte uit. Deze taferelen zijn, als zij ter plekke worden ervaren, des te aangrijpender, omdat ze in schril contrast staan met de lage afgeronde vormen van de heuvels in de omgeving.

Mijn interesse werd gewekt door de vondst op het hoogste punt van een heuvelrug (ongeveer 200 meter boven zeeniveau) van een groot boogvormig fragment, dat op zijn ronde kant lag, oftewel op zijn kop. Moeten we geloven dat dit brok recht de lucht in werd geslingerd en vervolgens ondersteboven terechtkwam? Of, en dat is veel waarschijnlijker, dat de heuvelrug ooit een hoger punt had dan dat waarop deze herinnering aan een grote stuiptrekking van de natuur nu ligt? Aangezien de blokken in de dalen niet rond zijn afgesleten en de scheuren niet zijn volgelopen met zand, moeten we hieruit afleiden dat het natuurgeweld plaats had nadat dit land boven water verscheen. In een dwarsdoorsnede van de bodem in een van deze dalen ziet de bodem eruit alsof hij horizontaal ligt, of in ieder geval helt hij slechts zeer weinig naar één kant. De rotsblokken lijken van de bovenkant van de vallei afkomstig te zijn, maar in werkelijkheid is het veel waarschijnlijker dat ze vanuit de aangrenzende hellingen naar beneden zijn geslingerd. Sindsdien zijn de blokken door een overweldigende vibrerende kracht[9] tot een aaneensluitende laag geëffend. Als het tijdens de aardbeving[10] die in 1835 Concepcion in Chili met de grond gelijk maakte, wonderbaarlijk gevonden werd dat kleine objecten die op de grond lagen enkele centimeters de lucht in werden geslingerd, hoe hevig moet dan wel de beweging geweest zijn die vele tonnen zware rotsblokken liet voortschuiven als zandkorrels op een vibrerende plaat, en zo hun natuurlijke plaats vonden? Ik heb in de Cordillera de los Andes de duidelijke sporen gezien van gigantische bergen die als een dunne korst in stukken gebroken waren, maar nooit meer werd mijn geest zozeer doordrongen van wat een natuurramp, die misschien zijn gelijke in de geschiedenis niet kent, vermag, dan door de aanblik van deze steenrivieren. Toch zal de vooruitgang van de wetenschap waarschijnlijk een eenvoudige verklaring opleveren voor dit fenomeen, zoals nu al gebeurd is met het zo lang voor onverklaarbaar gehouden transport van de zwerfkeien die overal op de Europese vlakten gevonden worden.

Ik heb weinig op te merken over de zoölogie van deze eilanden. De aasgier van de soort Polyborus heb ik al eerder beschreven. Er zijn enige andere haviksoorten, uilen en enkele kleine landvogels. De watervogels zijn hier bijzonder talrijk en zij moeten vroeger, zoals uit de verhalen van de oude zeevaarders blijkt, nog veel talrijker geweest zijn. Op een dag zag ik een aalscholver spelen met een vis die hij gevangen had. Acht keer achter elkaar liet de vogel zijn prooi ontsnappen, dook er dan weer achteraan en, al was het water diep, bracht hem dan weer naar de opper-vlakte. In de Zoological Gardens heb ik een otter op dezelfde manier met een vis zien spelen, ongeveer zoals een kat met zijn muis. Ik ken geen ander voorbeeld waarin de opzettelijke wreedheid van Moeder Natuur zo tot uiting komt. Een andere keer ging ik tussen een pinguïn (Aptenodytes demersa) en de zee staan en liet ik mij door zijn gedragingen amuseren. Het was een dappere vogel en tot hij bij de zee was viel hij me regelmatig aan en wist hij mij tot de terugtocht te dwingen. Alleen met harde klappen had ik hem kunnen tegenhouden. Iedere centimeter die hij won, gaf hij niet meer prijs. Hij stond vlak voor me, rechtop en vastbesloten. Terwijl ik hem tegenhield bewoog hij voortdurend zijn kop zijwaarts heen en weer, op een heel rare manier, alsof zijn gezichtsvermogen beperkt was tot de voorste en onderste delen van het oog. De volksnaam voor deze vogel is ezels-pinguïn (tegenwoordig Afrikaanse pinguïn, vert.) omdat hij, als hij aan land is, zijn kop achterover gooit en een vreemde en harde kreet slaakt, die sterk lijkt op het balken van een ezel. Als hij echter op zee is en met rust gelaten wordt, is zijn kreet diep en plechtig, en wordt dan ook vaak ’s nachts gehoord.

Als hij duikt, gebruikt hij zijn korte vleugeltjes als vinnen, maar aan land als voorpoten. Als hij door de graspollen of over grashellingen kruipt, op vier poten mag men wel zeggen, gaat hij zo snel dat hij makkelijk voor een viervoeter kan worden aangezien. Op zee, bij het vissen, komt hij boven water om adem te halen. Hij springt zó snel uit het water en duikt dan zó snel weer onder, dat ik durf te beweren dat niemand er op het eerste gezicht zeker van kan zijn dat het geen springende vis was.

Er zijn op de Falklandeilanden twee soorten ganzen. De hooglandsoort (Anas magellanica) komt overal op het eiland veel voor, in paartjes en kleine zwermen. Het zijn geen trekvogels maar ze bouwen nesten op de kleine eilandjes voor de kust. Dit doen zij vermoedelijk uit angst voor de vossen, en het is wellicht om dezelfde reden dat deze vogels, hoewel ze overdag helemaal niet schuw zijn, in de schemering of ’s avonds schuw en wild zijn. Ze eten alleen plantaardig voedsel.

De rotsgans, die zo genoemd wordt omdat hij alleen aan de kust gevonden wordt (Anas antarctica) is hier en aan de westkust van Amerika, zo ver noordelijk als Chili, zeer talrijk. In de diepe en afgelegen straten van Vuurland maken de sneeuwwitte ganzerik en zijn donkerder wederhelft, die altijd in elkaars gezelschap verkeren, gezeten op de een of andere rotspunt in de verte, een vast onderdeel uit van het landschap.

Op deze eilanden is de grote Anas brachyptera (nu Tachyeres brachypterus, vert.), die soms wel tien kilo weegt, zeer talrijk. Deze vogels werden vroeger, vanwege hun merkwaardige manier om over en door het water te peddelen, racepaarden genoemd, maar nu worden ze veel toepasselijker Falkland-booteenden genoemd. Hun vleugels zijn te klein en zwak om te vliegen, maar met behulp hiervan kunnen ze, deels zwemmend, over het wateroppervlak lopen en daarbij zeer snel gaan. Het lijkt een beetje of een gewone eend door een hond achtervolgd wordt, maar ik weet bijna zeker dat de booteend zijn vleugels afwisselend gebruikt in plaats van tegelijk, zoals andere vogels. Deze lompe booteenden maken zoveel herrie en spetteren zo hard dat het effect bijzonder merkwaardig is.

In Zuid-Amerika vinden we dus drie vogelsoorten die hun vleugels voor andere doeleinden gebruiken dan vliegen: de pinguïn als vinnen, de booteend als peddels, en de struisvogel als zeilen. Daarnaast is er nog de kiwi in Nieuw-Zeeland en zijn gigantische uitgestorven prototype, de Deinornis, die slechts over rudimentaire resten van vleugels beschikken. De Falkland-booteend kan slechts een korte afstand onder water afleggen. Hij voedt zich uitsluitend met schelpdieren die tussen de kelp en de rotsen leven. Om deze te kunnen breken, zijn zijn kop en snavel bijzonder sterk. De schedel is zo hard dat het mij de grootste moeite kostte deze met mijn geologenhamer te breken. Ook onze jagers ontdekten al gauw hoe zeer deze vogels aan het leven gehecht waren. Als zij ’s avonds allemaal bij elkaar zitten en hun veren gladstrijken, maken ze dezelfde vreemde geluiden als brulkikkers in de tropen.

==

In Vuurland en op de Falklandeilanden heb ik ook veel lagere zeedieren bestudeerd,[11] maar dat leverde weinig interessants op voor een groot publiek. Ik zal hier slechts een en ander opmerken over bepaalde zoöfyten uit de hoger georganiseerde divisie in hun klasse. Meerdere geslachten (Flustra, Eschara, Cellaria, Crisia en andere) hebben merkwaardige beweeglijke organen (zoals die van de Flustra avicularia, die ook in Europese zeeën leeft) aan hun cellen. Het orgaan lijkt in de meeste gevallen sterk op de kop van een gier, met dien verstande dat de onderkaak veel wijder kan worden opengesperd dan bij een echte vogel. De kop zelf is in staat tot aanzienlijke bewegingen dankzij een korte nek. Bij één zoöfyt was de kop zelf gefixeerd, maar kon de onderkaak vrij bewegen. Bij een andere was de kop vervangen door een driehoekige kap, met een prachtige valdeur, die duidelijk de tegenhanger van de onderkaak was. Bij de meeste soorten had iedere cel slechts één kop, maar bij sommige had iedere cel er twee.

De jonge cellen aan de uiteinden van de vertakkingen van deze koralen bevatten onvolgroeide poliepen, maar de gierenkop is al volkomen gevormd, al is hij nog klein. Als de poliep met een naald uit zijn cel werd verwijderd, leken deze organen daar helemaal geen last van te hebben. Als een van de gierenkoppen van de cel werd afgesneden, kon de onderkaak nog steeds geopend en gesloten worden. Het opmerkelijkste aspect van hun bouw is wellicht, dat als er meer dan twee rijen cellen op een tak zaten, deze aanhangsels bij de middelste rij cellen slechts een kwart zo groot waren als die bij de buitenste cellen. Hun bewegingen varieerden al naar gelang de soort, maar bij sommige viel in het geheel geen beweging te bespeuren, terwijl andere, meestal met de onderkaak wijd open, in een vijf seconden durend ritme naar voren en achteren bewogen, en weer andere zeer snel en met horten en stoten bewogen. Als deze met een naald werden geprikkeld, werd de punt daarvan meestal zo stevig vastgegrepen door de bek, dat de hele tak heen en weer schudde.

Deze lichaampjes spelen in het geheel geen rol bij de productie van eitjes of gemmula, aangezien zij gevormd worden voordat de jonge poliepen in de cellen aan de uiteinden van groeiende takken verschijnen. Aangezien zij zich onafhankelijk van de poliepen bewegen, en daarmee op geen enkele manier verbonden lijken te zijn, en aangezien ze bij de binnenste en buitenste rijen cellen niet dezelfde grootte hebben, twijfel ik er niet aan dat zij wat hun functies betreft eerder aan de hoornige as van de takken gerelateerd zijn, dan aan de poliepen in de cellen. Het vlezige aanhangsel aan het onderlichaam van de zeeveer (beschreven onder Bahia Blanca) maakt ook deel uit van de zoöfyt als geheel, net zoals de wortels van een boom deel uitmaken van de boom als geheel, en niet van de afzonderlijke bladeren of bloemknoppen.

Bij een ander sierlijk koraal (Crisia?) beschikte iedere cel over een lange borstelhaar, die zeer snel kon bewegen. De borstelharen en de gierenkoppen bewogen meestal allemaal onafhankelijk van elkaar, maar soms bewogen alle exemplaren aan twee kanten van een tak, en soms alle exemplaren aan één kant, simultaan. Soms ook bewogen ze allemaal in een keurig ritme na elkaar. Bij dergelijke bewegingen zien wij net zo’n volmaakte wilsuitoefening bij de zoöfyt als bij een enkelvoudig dier, terwijl de zoöfyt uit duizenden afzonderlijke poliepen bestaat. Het geval is niet veel anders dan dat van de zeeveren die, als ze worden aangeraakt, zichzelf terugtrekken in het zand aan de kust van Bahia Blanca. Ik zal hier nog een ander voorbeeld van eenvormig gedrag noemen, en wel van een geheel andere orde, bij een zoöfyt die nauw verwant is aan de Clytia, en daarom zeer eenvoudig van structuur is. Ik hield een grote bos hiervan in een bak met zout water. Ik ontdekte dat als ik slechts een deel hiervan aanraakte, de hele tak sterk fosforesceerde met een groen licht. Ik geloof niet dat ik ooit een object zag dat zo mooi licht gaf. Het opmerkelijke van het geval was echter dat de lichtflitsen elkaar altijd opwaarts, van de basis naar de uiteinden, volgden.

Het was altijd erg interessant om deze samengestelde dieren te kunnen waarnemen. Wat kan er opmerkelijker zijn dan een lichaam dat er als een plant uitziet een ei te zien produceren, dat in staat is rond te zwemmen en een geschikte plaats te zoeken om zich vast te hechten, waarna dit ei vertakkingen produceert die ieder bevolkt worden door ontelbare afzonderlijke diertjes, die echter vaak op complexe wijze georganiseerd zijn. De takken beschikken, zoals we zojuist hebben gezien, soms over organen die onafhankelijk van de poliepen kunnen bewegen. Hoe verrassend deze samenwerking van afzonderlijke individuen van dezelfde soort ook moge zijn, toch zien we bij een boom hetzelfde verschijnsel, want iedere knop moet als een afzonderlijke plant beschouwd worden. Het is echter normaal om poliepen, die een bek, ingewanden en andere organen hebben, als afzonderlijke individuen te beschouwen, terwijl de individualiteit van een bladknop niet zo voor de hand liggend is, zodat de samenwerking van meerdere individuen in een gemeenschappelijk lichaam veel opvallender is bij een koraal, dan bij een boom. Ons beeld van een samengesteld dier, waarbij de individualiteit van de afzonderlijke exemplaren nog niet in alle opzichten vervolmaakt is, kan misschien verduidelijkt worden door te denken aan het ontstaan van twee afzonderlijke dieren door een exemplaar in tweeën te snijden met een mes. Soms ook wordt de splitsing door de natuur zelf bewerkstelligd. We kunnen de poliepen in een zoöfyt of de knoppen in een boom beschouwen als gevallen waarin de afsplitsing van de individuen nog niet is afgerond. Het is waar dat bij bomen, en in analogie ook bij koralen, de individuen die uit knoppen ontspruiten veel nauwer aan elkaar verwant schijnen te zijn, dan eieren of zaden aan hun ouders. Het is een algemeen geaccepteerd feit dat planten die zich voortplanten via knoppen allemaal dezelfde levensduur hebben. Ook weet iedereen dat bijzondere eigenschappen met zekerheid worden doorgegeven via oculeren, afleggen en enten, terwijl deze door seksuele voorplanting bijna nooit of slechts zelden verschijnen.

[1] De woestijnen van Syrië worden volgens Volney (tom. 1., p. 351) gekenmerkt door houtachtige struiken, grote aantallen ratten, gazellen en hazen. In Patagonië neemt de guanaco de plaats in van de gazelle, en de agoeti die van de haas.

[2] Het viel mij op dat de luizen, waarmee de condors vol zaten, kort voordat de vogels stierven naar de buitenste veren kropen. Mij werd verzekerd dat dit altijd zo gebeurt.

[3]London’s Magazine of Natural Hist., vol. v11.

[4] Uit na onze reis gepubliceerde reisverslagen, en vooral uit enkele interessante brieven van kapitein Sulivan van de Britse marine, die de eilanden in kaart bracht, blijkt dat we het klimaat van deze eilanden veel slechter hebben afgeschilderd dan gerechtvaardigd was. Maar als ik terugdenk aan het feit dat de bodem bijna helemaal met veen bedekt is en dat graan hier zelden tot rijping komt, kan ik nauwelijks geloven dat het klimaat hier in de zomer zo aangenaam en droog is als onlangs werd gesuggereerd.

[5]Lesson’s Zoology of the Voyage of the Coquille, tom. 1., p. 168. Alle eerdere reizigers, en dan vooral Bougainville, hebben uitdrukkelijk vermeld dat de wolfachtige vos het enige inheemse dier van dit eiland was. De classificatie van het konijn als een aparte soort is gebaseerd op bijzonderheden in zijn bont, de vorm van de kop en de kortheid van de oren. Ik kan hier opmerken dat het verschil tussen Ierse en Engelse hazen op gelijksoortige verschillen is gebaseerd, alleen zijn deze opvallender.

[6]Ik vermoed echter met goede redenen dat er een veldmuis is. De gewone Europese rat en muis hebben zich tot ver van de huizen van de kolonisten verspreid. Op een eilandje lopen veel verwilderde exemplaren van het gewone varken rond. Ze zijn allemaal zwart en de beren zijn zeer woest en hebben grote slagtanden.

[7] De culpeu is de Canis magellanicus, die door kapitein King uit de Straat van Magellaan werd meegebracht. Hij is in Chili heel talrijk.

[8]Pernety, Voyages aux Isles Malouines, p. 526.

[9] Nous pas été saisis d’étonnement à la vue de l’innombrable quantité de pierres de touts grandeurs, bouleversées les unes sur les autres, et cependent rangées, comme si elles avoient été amoncelées negligemment pour remplir des ravins. On ne se lassoit pas d’admirer les effets prodigieux de la nature.” (Ook waren wij zeer verbaasd over de talloze op elkaar gestapelde stenen in allerlei formaten, die de indruk wekten dat er op nonchalante wijze ravijnen mee vol waren gestort. We beleefden veel genoegen aan dit schitterende natuurfenomeen.) – Pernety, p. 526.

[10] Een inwoner van Mendoza, iemand die hier dus zeer goed over kan oordelen, verzekerde mij dat hij in de jaren dat hij op deze eilanden verbleef nooit de geringste aardschok had gevoeld.

[11] Tot mijn verbazing ontdekte ik dat, toen ik de eieren telde van een grote witte Doris (deze zeeslak was negen centimeter lang), deze zeer talrijk waren. In kleine ronde behuizingen zaten twee tot vijf eieren (ieder 0,7 millimeter in doorsnede). Deze waren in twee rijen gerangschikt in dwars lopende en lintvormige rijen. Het lint was als een ovale spits aan de rots gehecht. Eén daarvan was bijna vijftig centimeter lang en ruim een centimeter breed. Door te tellen hoeveel balletjes er op een bepaalde lengte van de rij zaten en hoeveel rijen van gelijke lengte het lint telde, kwam ik tot een aantal van ten minste zeshonderdduizend eieren. Maar deze Doris was wel uitzonderlijk. Hoewel ik vaak onder stenen keek, zag ik slechts zeven van deze dieren. Onder natuurvorsers is geen misvatting wijder verspreid, dan dat het aantal exemplaren van een bepaalde soort afhangt van zijn voortplantingsvermogen.